Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De zandmanGa naar voetnoot1.Langzaam begon de vlakke zee uit het vasteland te wijken naar heur diepere beddingen, en, naarmate ze terugtrok, stak de aarde kijkend, als verwonderd, haar hoofd op, druipende van 't wier en 't water, dat er langs afdreef... Een tijd lang bleef ze steeds zich verheffen boven dien spiegel vóór haar, en ze lag, middelerwijl, te zonnen, in nog bevende frischheid van 't nieuw-zijn, pas geschapen en pas opgerezen uit de zee... Op de duinen en in de dalen zaten de schelpdieren gevangen in 't zand; op de hoogten bleven hun geribde vormen onuitwischbaar in den bergsteen gevat; maar in de laagten, langs de rivieren, waarmee de zee nog greep rondom de aarde als met armen, ontbond het deinende tij van het water de laatste overblijfsels van den zoutplas in den schoot van de moerassen. Nu lag de zandvlakte tusschen Schelde en Maas maagdelijk effen met heur witte dellingen en heur bruine duinen. Geen plant kon er gedijen, want over de streek heerschte de Zandman, het zuigende monster, dat alle leven doodde in zijn brandenden adem. Als 't stil was, lag hij, onder de vlakte, gemelijk te druilen; dikwijlder nog in diepen slaap gedoken. Maar van tijd tot tijd loerde hij, met zijn duizend korreloogen, naar alle kanten of nergens een schraal struiksken of een mager heesterken hun hoofdeken ophieven boven den vlakken zandspiegel. En bemerkte hij maar even het toppeken van een plant, dan begon hij te zuigen langs onder, en weldra lag, boven op het witte zand, het verslenste lijkje van het priemende gewas. Als 't waaide, was 't of de wind hem bezielde en opzweepte tot woestheid. Dan hief hij de zandheuvels op zijn schouders, en hij sprong ermee naar omhoog, de lucht in. Uren lang dwarrelde hij dan boven de vlakte, goot langs hier en daar zandregen neer, nam alle vormen aan van ondieren en monsters, greep met zijn klauwen door de ruimte, en opende, wanneer de wind insloeg, gapende muilen, bleef zwieren door de lucht als een onmetelijk gordijn. Als 't weer stiller werd, plofte hij neder, en verdronk in 't zand. | |
[pagina 96]
| |
Daar, tegen de duinen, begroef hij zich opnieuw voor een tijd onder den effen spiegel. Als hij honger voelde in zijn monstermaag, lei hij zich op den rand van de vlakte, waar sinds lang planten en boomen te laaien stonden in welig groen. Daar leefde hij van het sap van boomwortels en planten, en van den tocht uit den grond, dien hij wegzoog langs onder, naar zijn eigen drooge lijf. Zoo lag, boven de witte vlakte, de macht van den schralen Zandman als een kwade hand, en bloem noch plant konden leven, zoover hij met zijn schroeienden adem hijgen kon...
***
Het eenig levende wezen, dat het waagde over de witte vlakte te ijlen, als de Zandman sliep in de duinen, was Goudrinkske, de vlugge kabouter. Te recht was zoo zijn naam, want van uit verre landen, waaruit de menschen hem hadden verjaagd, had hij alleen dat paar gouden ringskens meegebracht, die bengelden aan zijn oorlelletjes. Die straalden rond en schoon af, met hun goede goudtint, tegen de aardkleur van zijn beweeglijk gezicht en zijn taai lichaam. Toen ze alle vluchten moesten, waren de andere gezellen opgetrokken naar 't kleioord toe. Zij wilden van de zandstreek niet, en Goudrinkske bleef er alleen. Hij was altijd zoo'n droomertje van 'n alvermanneke geweest, en hoewel Alverik, de koning met zijn roode pareloogen, hem had gepraamd mede te gaan met het groote kabouterleger, was hij gebleven in 't rijk van den Zandman. - ‘Word ik 't hier moe, dan kom ik na, en ik vind u wel weer’, had hij gezegd, bij 't scheiden, en de anderen hadden hem alleen laten staan voor een dwaas en een zonderling. Maar Goudrinkske was gaarne in zijn nieuwe streek, met haar verre zichten en haar grootsche, eenige manenachten. Dan staarden het witgele land en de witgele maan elkaar in de oogen, aangezicht tegen aangezicht, den heelen, langen nacht door, tot het licht van den oosten het tooverspel breken kwam. De Zandman lag dan roerloos te sluimeren, en durfde niet ademen, want het scheen of het oneindige lichtgetril door vlakte en hemel ook hem had getemd... En Goudrinkske droomde dat ze grooter en schooner moest worden zijn streek, hij wist niet hoe, schooner en reiner dan het land, waar zijn grauwe broederkens huisden. Maar zoolang de Zandman hier heerschte, en met de hitte van de zon en op adem van den wind op kon gaan in de lucht, moesten zijn droomen ijdele wenschen blijven. | |
[pagina 97]
| |
Daarom werd de Zandman zijn doodsvijand, en dat wist ook de Zandman. Als hij opvloog, zocht hij met zijn kwade oogen het spoor van Goudrinkske 's voeten op den zandspiegel, en volgde 't over de vlakte. Achter zich liet hij dan 't zand neerzijgen in zijn voetprinten want hij wou niet dulden, dat eenig beeld van leven zichtbaar was op zijn ongerept gebied dat onder hem liggen moest onberoerd als verschgevallen sneeuw. En als hij hem zag, in de verte, wou hij er op los, om hem te verpletteren en te verstikken onder zijn logge zandgevaarte. Maar als Goudrinkske hem naderen zag, kroop hij weg door de schaduw van grachten en dellingen, en schoot als een glibberende hagedis den gang in, dien hij zelf had gegraven dwars door de duin. Daar zat hij vrij, want plofte de Zandman langs een kant neer op zijn pijp, dan ritste hij, bang om het nabije gevaar, maar lachend omdat hij 't zeker ontwijken kon, weg langs 't ander hol. Zoo bleef hidoor zijn rappe, harde handekens en zijn wippenden geest, die altijd nieuwe streken vond, bevrijd uit de klauwen van den zwartgrijzen, dreigenden Zandman. En als hij uitkeek langs de pijp van zijn gang, stak hij dreigend zijn bruin vuistje op naar 't glurende monster, en uit zijn oogskens spatte dan met vonken de flikkerende haat. En daarna ging hij neerzitten in zijn krocht, en dubde, met zijn hoofd op zijn knieën den ganschen nacht, of hij niets vinden kon om 't monster te verslaan... ***
Eens had de Zandman weer lijk bezeten getoerd door de zwarte lucht, onder een wolkenjacht. Dan was hij gaan liggen op den top van een heuvel, en er kwam groote stilte. Bij avond als zijn vijand sliep, ijlde Goudrinkske naar den rand van de vlakte, en droeg er veel droge takken en hoopen meien van schaarhout bijeen. Die sleepte hij, in bundels, naar den heuvel toe, en smeet ze op den heuveltop, waaronder de Zandman lag. Maar die voelde of hoorde niets, want hij lag ineengerold lam te rusten na zijn razende vlucht. 't Was schoon om zien hoe het alfke bussel op bussel aansleurde, den ganschen nacht door. Als hij onderweg een taksken verloor, raapte hij 't zorgvuldig op, als wou hij zeggen: ‘Kom, klein meiken, kom, gij ook moet den Zandman helpen verpletteren’. Een heelen hoop had hij bijeengesleept, als 't morgen was, en zijn voetjes stonden wel honderdmaal weg en weer door 't weeke zand. Maar als hij opkeek naar den houttas op den heuvel, was hij tevre- | |
[pagina 98]
| |
den, want hij reikte wel hooger dan zijn eigen gestalte, en hij moest opzien naar den top; zoolang had hij gesleurd en tak op tak geworpen. ‘Zou hij nu niet gevangen zitten voor goed? hoopte hij stillekens in zichzelf; en, als de zon op was, en er nog niets roerde, dacht hij vast dat zijn vijand verpletterd lag onder 't gewicht van de takken en bladeren. Maar wat later in den morgen kwam er een sterke bries, en dan begon de Zandman opnieuw te ademen, want met zijn gehijg stoof het zand uit zijn neusgaten, en met een ruksken schudde hij de blaaren en meien van zijn vleugels, en in een stofwolk stond hij op uit den heuvel. ***
Weer sleepte hij bossen aan, en lei er honderd en nog eens honderd klaar, niet ver van den duinflank, waartegen de Zandman was omneergegaan. Gevaar bestond er niet dat de Zandman 't merken zou, want ook de eerste poging was hij niet gewaar geworden en, daar 't zomer was en staande weer, lag de wind zelf verre weg in 't Westen onder de lage wolken te rusten. Zoo wist Goudrinkske, dat de Zandman slapen zou tot den herfst en daarop begon hij op een nacht te sleuren met de takken en de stammen, en hij gooide ze wild dooreen op het lijf van den Zandman. Droge bladeren ook lei hij er op en onder, en 't leek haast een machtige brandstapel, dien het alvertje na dagen en nachten heffen en sleuren gebouwd had op den duinflank. Dan lei hij zich tegen zijn werk, en begon twee harde, droge takken over elkaar te wrijven. Alleen van tijd tot tijd gluurde hij schuins naar omhoog, om te zien of er nog niets roerde in den berg, en of de wolken van den laten zomer nog altijd op hun hurken ineengedoken zaten aan den einder. Hij wreef dat de kramp soms met snokken door zijn harde handjes schoot, maar dan vatte hij ieder maal weer moed, want het hout werd warmer en warmer. De gave stukken vlogen weg en weer in zijn vingers dat hij ze haast niet volgen kon met zijn oogen, en een tijdje later werden ze zoo heet, dat ze gensters schoten en vlam vatten.. Van het brandende hout, waarmee hij maar gedurig voort bleef wrijven, gooide hij de gensters in de droge bladeren, die begonnen te knetteren en te rooken. Dan sloegen de vlammen op, breeder en hooger, en al de takken en stammen begonnen te knetteren en te zieden, dat het sap er uit liep, en de brand laaide hoog op tot boven den top van den heuvel. | |
[pagina 99]
| |
Goudrinkske trok aarzelend achteruit op de vlakte, met den gloed van 't vuur dansend tegen zijn bruin wezentje, en van de danige flikkering schoven zijn oogschelen gedurig op en af. Wijd in 't rond lichtte de brand over de vlakte en door den hemel, en het scheen, op afstand, of de heele berg brandde, en of de gloed opstond uit den grond zelf. ‘Nu is hij dood! gestikt, het beest!’ triompheerde hij, terwijl hij van verre te kijken stond, en hij voelde een weldoende kitteling juiken door zijn lijfje en zijn beenen. Maar het westen werd zwart, en een onweer stond op. De wolken kwamen aangejaagd als zwarte, razende stieren, en de wind sloeg de vlammen akelig uiteen. Gensters en vonken vlogen als pijlen in torrenvlucht mêe op den adem van den wind naar 't oosten, en de vlammen bruisten om de heuvelwanden als kolken vuur. Plots sloeg de Zandman een vleugel op uit den gloed, zijn heele lijf werd zichtbaar, onder licht en boven donker vervaarlijk, en met een forschen zwaai sprong hij de lucht in. Hij zwenkte eerst van links naar rechts, alsof hij zocht naar een vijand. Daar kwam hij plots op Goudrinksken af, die bukte, en zich ijlings versteken ging in een donkeren greppel. Daar lag hij gedoken te bibberen, terwijl de Zandman met groot geraas voorbijholde door de lucht. Zoo woedend was hij, dat hij blies en in zijn vaart heet zand neerspoog, dat neerkwam op Goudrinkske, die 't vallen en rijzen voelde langs zijn hals en zijn dijen. ‘Ook verbranden kan ik hem niet!’ zei hij spijtig, als hij, een tijd later, uit zijn schuilplaats opstond, en pruilend terugslenterde naar zijn haardstee in den berg.
***
Toen trachtte de Zandman naar den lagen kant van de vlakte want hij zocht laving voor zijn schroeienden dorst, nadat het vuur met zijne brandende tongen het laatste sap uit zijn longen had gelikt. En daarbij lokte Goudrinkske hem naar die plek, van tijd tot tijd stak hij zijn hoofdeken op uit een gracht of een delling, en dan vloog zijn vijand er weer achter om hem te vatten en te verpletteren onder zijn zandmassa's. Wat later lag hij daar op den rand van de vlakte, tegen 't groene leemland aan. Verder ging hij niet, want de leemgrond was sterker dan hij. Daar zat hij oolijk te zabberen aan wortels en knollen die hij vond op den rand van de kleistreek. Op diezelfde grens liep ook een beekje, waarin Goudrinkske als hij moe gewroet was en gegaan, zijn lijf kwam wasschen en lenig maken, en waar hij zwom tegen de visschen op. 't Kon er zoo goed | |
[pagina 100]
| |
zijn 's zomers in 't water, onder de koele boomen, als de zon aan den hemel brandde. Toen Goudrinkske het zandige monster liggen zag, vlak bij de beek, had hij weer dadelijk zijn list bedacht. ‘Verbranden kan ik hem niet! Verpletteren nog minder! Maar ik zal hem verdrinken in 't water van mijn beek!’ Dan begon hij te graven en de aarde weg te halen uit den oever van 't beeksken, tot hij een inham en een grachtje kreeg, waar 't water ook altijd belust op nieuwigheid, inschoot naar de vlakte toe. Daarna lei de kleine kabouter een dam in de beek. Dat was lichte bezigheid voor hem, want de beek was niet diep, en hij had harden klei uit de leemstreek bij de hand, waar het water voor stoppen moest en omdraaien naar de gracht toe, die 't leidde naar de vlakte toe. Zoo'n beek schijnt wel wakker van natuur, maar ze zoekt de gemakkelijkste paden, en zoo begon dees vlietje zijn boren door 't zand. Goudrinkske bracht haar wel waar hij ze hebben wou: hij dolf een beddingsken voor haar, en als een trouwe, tamme beek kwam zij achternagestroomd. Na een paar dagen lag de Zandman gansch omringd met water, dat over en door hem spoelde en hem zeker mee ging voeren, als, bij zwaren regen, de beek eens zwellen ging tot een bruisenden stroom. Maar de zon scheen warm en lang van uit den staalblauwen hemel en ieder dag kont ge zien hoe de Zandman los geraakte uit de macht van de beek, en ze daarna zelf langzaam opslurpte en uitdroogde. Dan lag hij, een wild dier na prooifestijn, nog enkele dagen te blinken en te glinsteren van weelde, met zijn gegolfd grijs lijf vol en rond, in de bakerende warmte; maar dan raakte de zon hem zelf in 't hart, en de wind kwam weer, en joeg hem op naar 't midden van de vlakte, tegen zijn lievelingsduinen.
***
Dan was Goudrinkske ten einde raad. Nog eenmaal wierp hij een langen blik over de zandvlakte, en dan trok hij, door hagen en kanten, den weg op naar zijn broederkens uit de kleistreek. Wel was 't daar groen en schoon, en die boomen stonden als reusachtige bladerruikers boven zijn hoofd. Maar toch kon bloem noch plant zijn hart bekoren, want zijn liefde had hij achtergelaten in zijn maanbelichte vlakte, en alleen zijn wrok, zijn diepe wrok, droeg hij warm mee in zijn hijgend hart. In afgelegen, woeste donken vond hij een kabouter, die rap als een wezel achter een doornstruik wegwipte. | |
[pagina 101]
| |
- Broederke, riep hij hem na, ik ben Goudrinkske! - 'k Had u niet goed gezien, ik dacht dat ge een mensch waart, zei de kleine kabouter. Zijt gij Goudrinkske uit het zandland? - Goudrinkske ben ik. Breng mij bij Alverik en de broederkens. En door struiken en struweel leidde hij Goudrinkske voort naar de alvenkrocht. Daar liet ieder zijn werktuig vallen, want allen waren benieuwd hem te zien, Goudrinkske, den droomer, die als een eenzaat was gaan leven in de kale zandstreek, waar geen boomen groeiden of geen bloemen. Toen er velen samengetrappeld waren rondom hem, ging Goudvinkske op een glooiing staan, naast den koning: - Broederkens, zoo sprak hij dan, broederkens, ik kom uit het zandland als een verslagene. Ik woonde er vele dagen en nachten alleen, en genoot er de kostelijke wenteling van licht en donker. Maar over de vlakte ligt als een dwingeland de Zandman met zijn machtigen klauw. Driemaal bond ik den strijd aan, en ik dacht hem te verpletteren, te verbranden en te verdrinken, maar driemaal vloog hij op in de lucht als een getergd monster, en dreigde me te dooden met zijn schroeienden adem. Helpt mij, Broederkens, in mijn harden kamp. Waar één niet slaagt, winnen 't duizenden wel... Er kwam roering onder de alven, want velen waren 't eentoonig leven van alle dagen en de weelde zelfs van het leemland al moede. 't Was ook altijd koekoek één zang van wortelen zoeken en kruiden, en bouwen aan den alvengang, en smeden, spaden en juweelen, en nu wilden ze op tocht, verre weg... - Wat dunkt U, Broederkens, vroeg Alverik, om zich heen ziende in de vele fonkeloogskens. - We staan tegen den Zandman op en verslaan hem, riep Bliksemtje, de vurige kabouter, en zijn geestdrift liep voort door alle hoofden en harten. Ze namen spaden en vorken en tuig van alle slag, en hun schatten, en met duizenden trokken ze door alle paden en sporen naar de zandvlakte toe. Onderweg sloegen ze raad bij een bosch. Bliksemtje ging bij den Koning, en de omstanders konden, eer hij sprak, door zijn voorhoofd de gedachten zien spelen als de visschen in een beek. - Alverik, zei hij, doe hem dooddonderen! We trekken den donder op hem neer. We nemen den hoogsten boom mee, en halen 't hemellicht neer op den berg! Dat zal den Zandman verkolen tot assche. Dat was een heerlijk denkbeeld voor al de alven, die 't hoorden | |
[pagina 102]
| |
en aanstonds begonnen ze met hun mesjes en bijltjes aan den hoogsten boom uit het bosch te snijden en te kappen, met tien, met twintig, dat de splintertjes in 't ronde vlogen als sneeuw door de lucht. Als de kruin volop begon te waggelen zei Bliksemtje: ‘Halt en weg!’ en allen gingen schuilen achter de dikke tronken rondom. Dan sloeg Bliksemtje zijn bijltje nog een paar malen in den stam en de boom viel krakend neer met een zwaren plof. - Honderd man hier! riep Bliksemtje weer, en van alle kanten kwamen ze afgeketterd. Ze hieuwen de takken af, en dan zetten ze hun lenige armen onder 't zware gewicht, tilden op maat van een, twee, drie, op hun bruine schoftjes, en droegen er mee verder, allen samen als met een pluim. Dan kwamen ze aan de zandvlakte. - Ginder ligt hij, zei Goudrinkske nu, en hij wees naar de zavelduinen. Over den zavelspiegel trokken ze voort, als een kudde grijze vogels, Goudrinkske voorop om den weg te wijzen, en dan volgden de honderd met den boom, en daarachter kwamen er duizenden met de tuigen en schatten, lange rijen bruingrijze stippen op den effen zandspiegel. Ze kwamen aan de duin. - Daar is 't, zei Goudrinkske gedempt. - Geen tijd verloren! Naar boven! beval Bliksemtje met ingehouden stem. En ze kropen, met hun kniekens haast tegen den grond, den heuvel op. Daar op den top, plantten ze den boom, waarvan de schaduw verre weg viel over de vlakte als een zwarte streep. Daarna nam Goudrinkske hen mee naar zijn gang, en ze waren verwonderd over 't kunstige werk, dat de wakkere alf zoo gansch alleen had gebouwd, en niet tevreden, voordat ze allen door het alvenhol onder den heuvel waren gekropen. - Juist een vossenpijp! zei Bliksemtje. - 't Wordt van een vos gezeid, antwoordde Goudrinkske daarop, en hij neep Bliksemtje in den arm. Toen kwamen van verre wolken aangedreven, die naderden, en de donder begon vervaarlijk te rommelen boven de oneindige zavelvlakte. Haastig gingen de kabouters schuilen in Goudrinkskes gangen, en kwamen soms nog even piepen naar 't ratelend ruim. Dichter kwam 't zwart onweer, en plots sloeg de bliksem geweldig neer op den boom, als de slang op haar prooi. Het hout kraakte aan stukken, en 't was of 't vuur beet door den berg, en hem spleet, want de aarde zelf beefde rondom, en alle kabouters zaten te rillebeenen in den gang. | |
[pagina 103]
| |
- Hij is dood, zei Bliksemtje, hij is zeker dood. En hij ging buiten, om te zien, want schrik kende hij niet, maar dan zag hij 't groot zwart monster opstaan van een heuveltop, en, zoo vervaarlijk als een onweer op zijn eigen, opsteken, de lucht in en wervelen rondom den berg, als zocht hij zijn vijanden. Bliksemtje sprong naar hem toe, met gebalde vuist, want zijn kloek alvenbloed bruiste op van spijt, en hij siste naar hem toe: - Ik was 't die den weerlicht op u trok, en sterven zult ge, heden of morgen. Maar daar schoot de Zandman op hem toe, wikkele hem in zavelvleugelen, sleurde hem een eind mee tot tegen de duinflank, en begroef hem daar onder zijn reusachtig lijf... Een gil klonk nog dwars door de stofwolk, en dan zagen of hoorden ze niets meer van Bliksemtje, den moedigste aller alven. - Hij heeft hem gewurgd! Vluchten! Vluchten! riepen ze nu van alle kanten. - Terug naar den leemgrond, naar huis, kreeschen anderen, en dan stoven ze in zwermen als mieren heen door den storm naar het zuiden, want ze vreesden dat het monster ging opstaan en hun pletteren, allen, en uitzuigen... En Goudrinkske bleef alleen zitten zuchten in zijn duinhol, en beluisteren hoe buiten weer de Zandman in triomf omtoerde door de zoevende lucht. Als hij hoorde hoe hij als een winnende stier door den storm heenbrulde, lag hij stil, in den zavel van zijn gang, te weenen van eenzame ellende en spijtigen wrok. Nog nooit was hij zoo diep geslagen en vernederd geweest, sinds hij de eerste maal den voet zette op den effen zandspiegel. En met twee tranenparels hangende aan zijn oogleden, en zijn bruine vuistjes gebald als hamertjes, sliep hij in tot den volgenden morgen.
***
Toen hij rechtwipte, ging hij door de gulden zonnestralen, die te glanzen stonden met wiemelende kleurstofjes aan den ingang van het alvenhol. Hij keek over de kalme vlakte, die nu, stil als een sneeuwveld, lag te koesteren in de morgenzon. Geen Zandman meer! Het monster lag lijk verslagen te snorken onder de heuvels. En toch zou hij, bij den eersten storm, weer opstaan, en woedend en almachtig komen omvliegen over de streek, alsof hij alleen mocht ademen en bestaan... En 't kleine kabouterke dwaalde verder door de duinen. Zijn broederkens uit de kleistreek zouden hem niet meer helpen; die zouden hem haten, omdat hij hen allen in den druk had gebracht, en nadat ze met hun schande waren gevlucht. Bij hen zou hij verder | |
[pagina 104]
| |
geen huizing of geen vriendelijk gelaat meer vinden. Die leefden ginder weer rustig in hun gangen, en vonden op het vette land al wat hun hart maar lusten kon, bruine tarwe en rood geel fruit... En hier, voor hem, aan den voet van den heuvel, had de Zandman Bliksemtje verstikt, en daar lag zijn dapper broederken gevat in den duin. En daarom was de zandstreek hem dubbel lief geworden; immers om hem, Goudrinkske, had Bliksemtje in den strijd tegen den Zandman hier den dood gevonden. En waken wou hij bij Bliksemtje's heilig gebeente! Zoo kuierde hij voort van duin tot duin. Hij zon in zichzelf en dacht na over de verdere raadselen van zijn bestaan, dat hem eentonig toescheen, en klein tusschen hemel en zandspiegel, nu alle kans op zege over den Zandman was verdwenen. Grijs was zijn leven, lijk de kleur van zijn eigen wezen, en zoo kwam hij mijmerend aan den rand van de leemstreek. Daar begon hij grassoorten te zoeken en de bloemen langs den weg. Hij telde hun blaâren, bekeek hun kelkskens, en hij streelde met zijn harde vingertjes, en gaf hun namen, naar geur en kleur. Ei! Kijk die roze bloemekens daar op den rand van de vlakte! Op zijn knieën zonk hij neer bij 't struiksken, dat onder taai was als vuursteen, en buigzaam als een palinghuid. Met benieuwde oogen zag hij naar de bruine takskens, en de kleine grijsgroene bladerschubbekens en de roze bloemklokskens, die langs de stengels, tot op den top toe, hingen te glanzen. - Mijn zachte bloemekens, zoo ving hij aan, gij zijt mijn lotgenooten... Gij groeit in 't leemland niet en kunt niet op naar de zandstreek... De Zandman doodde Bliksemtje, en joeg mij uit als balling. Nu lig ik hier bij u in 't zand mijn tijd te verdroomen, als een kleutertje van een alf... En hij trok een bloemtopje open en zag met zijn fijne oogskens neer in de klokskens. In ieder klokje zaten de kiemen van vele zaden, en aan ieder stengeltje stonden veel klokjes en in ieder struikske staken vele stengeltjes en 't een stond naast het ander. Hij kuierde verder over den rand. Daar lagen nog vele struiken als een roze sprei over de vlakte, en dien heelen zomer bleef Goudrinkske bij zijn bloemklokjes op den zoom van de vlakte, keek en keurde, streek er over heen met aaiende hand, als waren allen zijne kinderen geweest of zijn jongere zusterkens, en 's nachts sliep hij tusschen de struiken, en de purperen trosjes hingen wakend over hem heen. Toen kwam de herfst het lichtbruin van de stammetjes donker verven, en de weeke klokskens werden droog en hard. Met handsvollen droeg het alfken de zaadjes samen in de holen | |
[pagina 105]
| |
op de vlakte, en in zijn eigen gang lei hij hoopen korreltjes, die hij had gestroopt uit de bengelende klokskens. 's Winters lag hij ingedoezeld in den heuvel, en kwam niet naar buiten. Als hij wakker werd, rekte hij beenen en armen uit, keek eens schuw naar 't licht, en sliep weer voort. Toen kwamen de lente met de jonge zon, en hij sprong recht op zijn vlugge beentjes. Zijn oogen, die heel den winter druilend in zijn hoofd hadden gehangen, glansden nu weer als sterretjes; hij voelde zich sterk na zijn winterslaap, en bukkend greep hij twee handsvollen klokjeszaad. Hij stoof buiten, en zaaide, zaaide den heelen zavelspiegel vol, tegen den duinflank, op den heuvel, boven over den Zandman heen, langs de andere hellingen neer, van morgen tot avond en door den manenacht, overal waar 't vliegen wilde... De lentenacht lei frisschen regen en malschen dauw over de zandvlakte; de jonge lentezon van den volgenden dag deed de zaadjes kiemen en de heidesprietjes beurden overal hun spichtige kopjes uit boven het witgrauwe zand. Op een avond na diezelfde lente begon het te waaien en de Zandman werd wakker diep in zijn duin. Zijn vriend en gezel, de wind, was komen aangevaren en had geblazen om hem te wekken, en hij wou wegvliegen met hem door de wijde lucht. Maar hij zat met den kop en de vleugels gevangen in den harden heuvel, onder de prangende plantensprei, waarvan de worteltjes grepen in en door elkaar, en den Zandman ònder hielden, diep in de aarde, met zijn vlerken en zijn reuzenleden. Hij wrong wel en brookte dat de berg kraakte, maar hij zat vast, en stikte dien nacht in zijn duin. En klein Goudrinkske stond op den top van den berg, waaronder de Zandman lag. Hij glimlachte, niet uit trots, maar omdat het land nu vrij was, en al wat leefbaar was, nu vrij kiemen en ademen kon. En hij keek nu met rustig oog naar alle kanten over de purpere heide, waarvan de duizende struikskens hem waren als broederkens, die hem hadden geholpen in zijn hopeloosheid, en de roze bloemklokskens aan de stengels waren zijn zusterkens, die heinde en ver zijn vreugd uitluidden over den dooden Zandman.
Juul Grietens. |
|