| |
| |
| |
| |
Wij hebben geen oorlogsliteratuur
Daar is een onzeglijke nood geweest onder de Vlaamsche intellectueelen.
De groote armoede van Vlaanderen heeft zelfs in de heerlijke verslagenheid van haar lijden, geen klank gevonden waarop de tijd trillen kon. Deze oorlogsjaren zijn op het front in schraalheid voorbij gegaan en wat de nabloei zijn zal kan met geen lyrisch geprofeteer worden voorspeld. Onze oorlogsliteratuur, aan gene zijde van den IJzer ontstaan, is slechts een leemte van vijf jaar, een braakliggende thema, een groot teeken van ondervraging waarop het antwoord niet geleverd werd.
Ik wil niet spreken over wat in het bezette gebied en in Holland werd voortgebracht. Ik heb te weinig vertrouwdheid met de neerdrukkende atmosfeer, welke hier te lande het schrijven of denken ontzenuwde. Al mijn herinnneringen en gezegden gaan weer tot de jaren van uiterste vereenzaming, welke ginds aan den IJzer werden doorgebracht.
Het bilan van deze literatuur valt niet zwaar om op te maken. Eenige mooie verzen en een paar bladzijden proza. Onder de besten Fritz Francken, A. Van Cauwelaert, Daan Boens, Hilarion Thans en de geestelijke die in de Stem uit België onder deknaam van Moerland schreef.
Mijn vrienden mogen het mij vergeven, maar hoog kan ik dit oorlogswerk niet aanslaan. Zij hebben soms mooi gezongen maar, buiten een beetje Daan Boens, heeft geen ons die groote gelegenheidsgedichten van den tijd gegeven, waaraan de tijd in werkelijkheid blijvend verbonden ligt. De mooie ritmen en het rijke spel van woorden gaan er over heen, stijgen er niet uit op. En als ik Daan Boens liefst heb van al wie schreef onder onze soldaten, is het juist omdat hij ons eenige gedichten heeft geleverd die den tijd in zich hebben vastgeklonken. Hij is de minst volmaakte van al wie er schreven; het eindvers van elke strophe is bijna telkens een ontgoocheling; hij is veelal hard en techniek is bij hem nog in wording. Maar al geeft hij min mooie verzen dan de anderen, hij geeft ons meer poezie. Zijn werk ligt vaak onafscheidbaar vast aan een nacht van twijfel, aan een nacht van angst, aan uren van opstand tegen zich zelf.
Hij heeft eenige, echte gelegenheidsgedichten.
| |
| |
Daar zijn gedichten geschreven welke al te mooi zijn voor dezen tijd. Waar de band gelost is tusschen leven en kunst, waar de geoefendheid de inspiratie naar beneden duwt. Zij werden veel geprezen, men was verheug te zien dat er mannen waren ‘die konden’, die met hun behondigheid liefhebberden als maan-aanbidders met een mandoline. Dit was geen rijkdom. Daaruit spreekt zoo hatelijk de zelftevredenheid om het niet verleerde kunnen, daaruit fluistert de voldaanheid over het netjes beschreven papier. De vele front-tableautjes met hun ijzingwekkende ledigheid, de zoete rijmen die niet dieper zinken dan het oor. Het is een wereld zonder één mensch daarin; het doet mij denken op de banale deuntjes van de regimentsmuzieken achter het front, waarop de piotten stapten met geblonken schoenen en dichtgeknoopte kapoot.
Neen, wij hebben geen oorlogsliteratuur.
* * *
Daar is altijd een zonderlinge paradoxe geweest in het betoog van de Vlamingen. Zij, de armsten aan kultuur van westelijk Europa, kunnen er maar niet toe besluiten een belijdenis van hun zwarte ellende af te leggen. Wanneer in den gloeienden meetingstijd voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, werd opgeworpen dat geen leerkrachten in Vlaanderen te vinden waren en dat de technische taal ontbrak, liepen honderden brave voorstanders om de verslagen op te bladeren waar zij namen konden vinden van de bekwamen onder ons, zij stelden voor de aandachtigheid van hun toehoorders de klaarheid van vergelijkingen als: ‘diaphane’ - ‘doorschijnend’ ‘multicolore’ ‘veelkleurig’, en in hun ijver zouden zij haast den nood aan een vlaamsche kultuurbron hebben weggelaten om wille van hun fierheid over een bestaande kultuur, welke door hun genegene goedheid zeer hoog geschat werd.
Voor woorden van armoede zijn velen niet te vinden. Zij verheffen liever een zes-en-dertigste-rang rederijker tot den troon, dan te bekennen dat Vlaanderen geen roman- en ook geen tooneelliteratuur bezit, die uit een vlaamsche kultuur zouden gegroeid zijn.
Zoo ook met deze oorlogsliteratuur.
En als ik rondweg onze armoede bekende in de pijnlijke maar doorechte verklaring dat wij geen oorlogsliteratuur bezitten, haast ik mij er de heel eenvoudige reden bij te voegen dat wij er geene konden hebben.
Laten wij hierover goed afspraak houden: ik begrijp niet als oorlogsliteratuur eenvoudig-weg, zonder meer, wat tijdens den oorlog kan geschreven zijn: de versjes die even goed konden gedicht worden bij de veilige kachel als men onbewogen kon schouwen over een
| |
| |
landouw waarop het volk niet eens het vermoeden van een strijd van milloenen kon vatten, of die papieren lauwerkransen die achteraf om de doorschoten slapen van de jongens werden geslingerd en die bij de heerlijke romantiek van den novelletjes-oorlog aanknoopten.
Neen, maar een oorlogsliteratuur waar de toorn doorbeeft en de vertwijfeling van vijf jaar; waarin de lucht een zwarte vermaledijding is, doorflitst van de bliksems uit de stonden van zekerheid, waarin de hartstocht klopt en het vloeken huilt van de vervuilden en verwilderden; waarin Vlaanderen's tragedie doorklinkt, met zijn zielestrijd van elk uur, met zijn wanhoop en zijn opstand, ‘un traité des hommes et des choses’, zooals Taine ergens zegt: die oorlogsliteratuur konden wij niet bezitten.
Wij staan met dit vraagstuk, midden op het terrein van onzen vlaamschen kultuurstrijd. Het gaat hier om een hoofdstuk uit de geschiedenis van onze noodlottige onvruchtbaarheid, van onze onvermijdelijke armoede.
Nooit te voren nochtans hadden de omstandigheden zoo'n dankbare taak te vervullen om den scheppingsdrang te prikkelen. Onze intellectueele jeugd werd plots in het rijkste psychologische arbeidsveld geplaatst dat men droomen kan.
Honderden jonge mannen vielen, in halve onbewustheid over de reden van hun verderf. Hoog boven den strijd schitterden de gouden leuzen, die elke partij over de wereld had geheven en voor dewelke duizenden zich doorgloeid voelden van de koorts der offeranden; en in het naakte leven zelf van alle dagen werd de tegenstrijdigheid van het onrecht met het offer op de spits gedreven. De lijdzame onwetendheid van de massa of haar duister instinkt naar recht, het misvormen van zwakkelingen door den militairen beroepsslenter, het wrokkige arbeiden van vele edele jongens, Cezembre en Fresnes, de Orne, Auvours, met zedelijke marteling en grove slavendrijverij.
Daarbij de zedelijke eenzaamheid van die soldaten welke afgesneden waren van de thuis, die een raadselachtige genieting voor de vreugde van het leven namen in hun korte verloven. Heel die tragedie van geknakte jeugd en gekneusde gemoederen. Voorwaar niemand meer dan een vlaamsch artist kon de hand leggen aan rijker taak.
Velerlei zijn de redenen om welke geen opbloei hieruit ontstaan kon.
En eerst en vooral omdat die groote strooming nog ontbrak, welke zelf de grootste moeder is van zulken arbeid. Die broederschap, die eenheid van voelen en van aanschouwing welke niet alleen gaat
| |
| |
over een paar dozijn intellectueelen en die een artist het werk opdringen in zijn vasten vorm. Klaarheid van inzicht ontbrak. Daar bestond een duistere intuitie naar het begeerde, een duistere wrok; een groote golf van wanhoop sloeg over de harten. Voorzeker, in die duisterheden en die wanhoop vinden scheppende krachten soms een heerlijk terrein. Maar daartoe is een rijpheid noodig, een gymnastiek in de psychologische motieven die van geen van onze jonge mannen mocht worden verwacht. En de dreigende gestalte van den dood welke steeds afgestompt oprees aan alle horizonten, de vervuildheid van vele dagen, de uren en dagen van verkleumdheid, de afmatting van het lichaam, het leegloopen van den geest, maakten dezen arbeid bijna tot een onmogelijkheid. Daar was een censuur en een veiligheidsdienst. Wat kon er gebeuren met de papieren na den dood indien het soldatenlot het werk liet voleinden? Ward Hermans werd houthakker om een paar gedichten. Daar was een heel complex van omstandigheden welke van buitenaf eerlijk literair werk te keer gingen. En bij de hinderpalen, in de menschen zelf, moet nog in aanmerking komen dat het heerlijk-zware thema van de vlaamsche offerande was toevertrouwd aan jonge menschen, welke nog niet volgroeid waren in hun eigen geestesleven, die zelden bij zich zelf hadden gedacht. In deze gemoederen bleef het thema van strijd en onrecht, van wrok en opstand, bij een bittere gemoedstoestand die niet in letterkundig werk kon worden omgezet.
Hoe zouden zij dit trouwens hebben aangedurfd? Zij hadden geen taal.
Toen IJzerbloemen en later Nieuw Vlaanderen gingen uitkomen, was ik in de gelegenheid de ingezonden copij door te lezen. Daar was, een paar college-opstellen en liefdes-verklaringen aan Vlaanderen buiten kijf gelaten, bijna geen proza. Negen op tien van de bijdragen waren verzen, meestal van dit slag dat mij tijdens die dagen zoo'n indruk van heiligschennis gaf.
Geen proza. En is het proza niet de waardemeter van een literair tijdperk als het onze. Daar spreekt de rijpheid van lang gevoede gedachten, daar ritmeert zich het leven in, veel zekerder dan in verzen waar aangeleerde ritmen naklinken; daar ligt de oor-bron in den mensch zelf te zoeken, waar bij negen op tien van de oorlogsgedichten de receptiviteit van den schrijver na een mooie lezing is aan 't werk gegaan. Daaruit klinkt de verscheidenheid van het leven met een onfeilbaarheid welke nooit in het vers wordt bereikt.
En geen proza was er, - en precies omdat wij geen taal hadden.
De taal in tijd van oorlog en vooral aan de overzijde van den IJzer, was buiten haar gewone verhoudingen getreden. Stellig,
| |
| |
nooit is er harmonie geweest in de verschillende domeinen van het vlaamsche leven, waarvan de taal als uiting geldt: aan de universiteit bijv. bestaat er een klove tusschen het leven der gedachten en het gezelschapsleven; het superieure gedeelte van het studentenbestaan zoekt uiting in het fransch - alles wat daarbuiten valt past zich weder aan de vlaamsche natuur aan, zoodat alle harmonie verbroken ligt in het leven onzer jonge mannen, en die groote vruchtbare moeder ‘harmonie in alle elementen van het leven’ voor ons een onbekende blijft.
Maar duizendmaal erger was het gesteld in het leger.
Stelt u een jonge man voor welke gerukt is uit het gezelschap van enkele menschen met dewelke hij spreken kan over hoogere betrachtingen, uit het gezelschap van zijn boeken die de beste zijn van zijn vrienden. Wat hij rondom zich hoort is een taal die geen dialect meer is van Vlaanderen. De militaire toestanden hebben voor onvermijdelijk gevolg dat de eenige technische taal fransch is. En technische taal is schering en inslag van de soldatentaal in oorlog. Het veelgekleurde vlaamsch van de jongens wordt dra onkennelijk door het opnemen van ontelbare onsierlijkheden uit de techniek: ‘den tir van den contr'avion rectifieeren’, en honderde dergelijke waarmede men alle minuten de ooren martelt.
En de typische soldatentaal welke tijdens den oorlog is tot stand gekomen staat in het teeken van de krijgstechniek: lees maar eens Le Feu, om vast te stellen hoe de taal van het dagelijksche soldatenleven zich bij de technische krijgstaal aanpast, welke wisselwerking er bestaat tusschen de levensomstandigheden en de vernieuwing van het taalwezen. Schakeeringen ontelbaar, kleur en geur van de aarde, een heele levensbloei komt er ons uit te gemoet.
Die vruchtbare ader bleef voor Vlaanderen gesloten. Erger nog, zij doemde tot onvruchtbaarheid.
De afstand tusschen de taal welke werkelijk aan de artistieke behoeften kon voldoen en de steeds meer afstootende vlaamsch-fransche legerjargon werd zóódanig voelbaar, dat men den indruk niet kon afschudden hoezeer men onmachtig tusschen beide stond. De eerste miste de kleur van den tijd en de menschen, was boekerig, boven het leven, kon geen correspondentie geven met werkelijkheden; de tweede was onleesbaar en onschrijfbaar, werktuig van wijdergaande verstomping voor het taalgevoel.
Hoe zou een jonge vlaming met die taal over de veelzijdigheid van het vlaamsche soldatenleven geschreven hebben. In dien tijd, dat geen beschaafder klanken hem prikkelden, dat alles rondom hem de zwarte muren optrok rondom dit eiland van verwildering, waar alle kiem van kultuur ten doode was gevloekt.
| |
| |
Zoo was het steeds in mindere of meerdere mate in onze letterkunde: het gemis van taaltechniek heeft ons in Vlaanderen voor moderne roman- en tooneelliteratuur onvruchtbaar gemaakt. Wij hebben geen eenheid van taal waarboven wij de schakeeringen der gewestelijke en sociale taalkringen kunnen aanbrengen, zooals de oneindige verscheidenheid van nuances den rijken grondtoon van een paneel illustreeren. Nooit echter was die armoede zoo groot en zoo voelbaar als in die jaren van ballingschap in het eigen land, terwijl het vlaamsche lichaam doodbloedde aan den IJzer en de vlaamsche geest afgestompt werd in het vloekwaardige belgische legersysteem.
* * *
Mijns inziens heeft men tot nog toe niet voldoende dit terrein van overwegingen betreden, dat nochtans het eenige is dat vast ligt voor een degelijken grondslag tot vlaamsche kultuur.
Taal en nogmaals taal! Atmosfeer van doen en denken, eenige voedster van eigen leven.
Ik heb vaak overdacht, in de lange uren van wake, hoe heerlijk onze taal had kunnen bloeien in die jaren. Daar was een andere ritme gekomen in het leven, daar was een ontbolstering geschied in de gedachten; dat stond alles ruimer, vrijer, echter van klank, echter van zin. De nachten zonder einde waar aldoor de fuseeën bloeiden over de loopgraven in een onafgebroken festijn van licht; de zware stilte, waar alleen het geruisch van de sferen en het klanklooze lied van de sterren de oneindigheid vulden en waarin plotseling een gloed braakte uit een hevig omlijnde puin met daarna het geloei van een schot. De nachten waarop alles flitste; het onzienlijke leven der vele projectielen welke aan- en wegsnorden, de aarde opgeworpen uit vele kraters, de felle muziek der kanonnen met hun verscheidenheid van toon, de 77 mm tot de ernstige reuzen van 270 mm en door dit alles, gelijk een bovenaardsch geweld, de maat van de luchttorpedos met gekraak van een wereldramp.
Neen, deze tijd had dezelfde ritmen niet als de vorige jaren.
En die ritme klinkt niet door in het werk dat onze vlaamsche dichters van den IJzer hebben medegebracht.
Ritme wordt geboren uit het volmaakte huwelijk van taal en innerlijke bewogenheid. Het is de voelbare maar onzienlijke vorm van het innigste zieleleven. Zooveel bejag op nabootsing is er geschied, zooveel artificieels wordt dagelijks rondgevent dat het uiterlijke, het gecodifieerde de plaats inneemt van het echte. Ritme, al die verzen waarin alleen een mooie reminiscentie naklinkt of dat ontstaat bij 't zicht van den gedrukten vers-regel? Ritme, die brutale nabootsingen van de harmonie der buigingen van het woord?
| |
| |
Zooveel uiterlijk-mooie verzen heeft de laatste tijd ons gebracht, zooveel beelden, zooveel kleinheid in sierlijke woorden, zooveel kunst zonder inhoud. En bij dit alles is de ritme ontroostbaar gebannen.
Helaas, dat het zoo een lotsbestemming blijkt waaraan Vlaanderen slechts zelden ontsnappen kan.
Ontbreekt het aan innerlijke ontroering bij die vele jongeren, die een heerlijk vruchtbaar gemoed bezitten en vol scherpe kracht van aanschouwing zijn? Hebben zij niet de pelgrimagie gedaan tot in de verste diepten van hun wezen, van aanschijn tot aanschijn gestaan met waarheid en logen van hun leven, met halve waarheden en halve logens die vleesch en bloed zijn geworden van hun bestaan. Hebben zij de plotse klaarheden niet over zich voelen komen op die uren dat naast hen het leven van jonge mannen wegbloedde, hebben zij niet gekend de extase der offerande, den waanzin der driften welke naar den dood drijven?
O! waar bleef die taal om dit alles aan te durven, waar bleef het licht en de oever om die golven te overstralen en de branding te wekken in den vloed. De sidderende vreugde bleef onthouden om de stormen van het gemoed te laten uitdeinen in de taal. De verminkte meesteresse van alle echte literaire kunst weigerde den vorstelijken dienst.
Welk een aanslag op het scheppingsvermogen van ons geslacht werd niet gepleegd door het Belgisch stelsel dat in het leger zijn meest brutale en meest logische uiting heeft gevonden?
Taal is moeder van gedachte, zooals gedachte moeder van taal is. Wisselwerking in het oneindige, draden duizendvoud, ondeelbaarheid, zooals licht en warmte welke onscheidbaar zijn in denzelfden zonnestraal. Aanslag op de integriteit van het eene, is misdaad tegen het andere; want dan wordt de harmonie gebroken in de scheppende krachten, dan wordt het onvolmaakte noodzakelijkheid, dan ontstaat de wanhoop over 't onbereikbare en onoverkomelijke en de ontmoediging welke de pen doet nederleggen.
De kwestie van onze onvruchtbaarheid wordt een rekwisitorium tegen het Belgische stelsel. Maar zij ligt te diep in de ondergronden van de ziel om ze tastbaar te maken voor menschen die het heel probleem herleiden tot een tweetalige treinboek. De nood, bewust of onbewust, welke eruit opstaat in het gemoed blijft bij te weinig menschen beperkt opdat de breedere schare van ontwikkelden tot de intuitie ervan zouden komen.
Het is de eenige echte grond waarop deze vlaamsche aandrift gedijen kan. Wij staan verminkt tot in de erfelijkheid van ons wezen; wij kunnen niet neigen tot de bron van ons ras.
| |
| |
Dit is een noodkreet en een aanklacht. Een heele periode van ons leven is in schraalheid voorbijgegaan. In plaats van de echte klanken te vertolken van onzen tijd, van de ziel van ons volk vast te leggen in zijn vertwijfeling en gemartelde glorie, hebben wij naar huis akelig-mooie dingetjes gebracht uit den bazaar der dichterlijkheden. Belijden wij onze armoede zonder schaamte, want ons werd zij opgedrongen.
En omdat deze schamelheid zoo pijnlijk om dragen is, omdat de onmacht zoo brandend ligt in het gemoed dat de schoonheid in zich voelt leven en ze niet vatten kan, gaat onze volle bitterheid naar het regiem en naar degenen die het in leven houden. Daar zal geen rust komen in Vlaanderen vooraleer het vlaamsche wezen in algeheele onbelemmerdheid tot volmaakte harmonie groeien kan, vooraleer de groote eenheid bekomen is die door geen storende elementen kan worden verbroken. De vlaamsche kultuur zal zuiver in hare eenheid moeten wezen, wil zij zuiver worden in hare uitingen. Laten wij zorg dragen voor het eerste, de natuur zal wel het laatste in orde brengen.
Filip de Pillecyn.
|
|