| |
| |
| |
| |
De vrome kanten van ‘de Witte’
En daarmee waren voor de Witte ook stilaan de dagen gekomen dat hij moest gaan denken aan zijn Eerste Communie. De pastoor had op een zondag in de kerk afgeroepen dat de jongens van het ‘eerste jaar’ voortaan twee keeren in de week naar de catechismusles moesten komen om voorbereid te worden tot de Eerste Heilige Communie. Moeder kwam er meê uit de vroegmis, en terwijl ze heur muts aflegde zei ze tot de Witte, die in zijn hemdsmouwen de schoenen zat te blinken: ‘Noar de katekiesemes veurtoan, zelle... drij kiêren in de week, den onderpastoêr heet et afgeleze... hedde 't verstoan?’ Moeder zei het op een eenigszins dreigenden toon, vooruit voelende dat heur jongste zoon zich zoo maar niet goedschiks aan dat kerkelijk bevel zou onderwerpen en zij nog heel wat last zou hebben om hem zoo ver te krijgen. De Witte had haar een oogenblik aangekeken, zijn borstel even neergelegd en met zijn hemdsmouw zijn neus afgeveegd. Hij voelde zich zoowat stijgen in zijn eigen oogen, omdat het ditmaal hemzelf gold. De Eerste Communie, die hem van uit de verte toescheen als een reeks glanzende zondagen met een nieuw kostuum, hoed, handschoenen, kerkboek, en twee weken lang geen school, maakte toch wel een zeer aantrekkelijken indruk op zijn gemoed. 't Was een der glanspunten van het jongensleven, waar zij alleen de echte helden van waren. En op dien eigensten zondag hadden ze in de kerk op de jongens-bankjes allemaal zeer ernstig zitten luisteren toen de onderpastoor het nog eens aflas, en daarna onder mekaar zitten uitrekenen wie er bij was en wie er niet bij was dit jaar.
Vroeg men in die dagen aan de Witte hoe oud hij al was, dan antwoordde hij niet meer: ‘In mèn tiende joar’ maar wel ‘Ik zit al in 't iêrste joar’, en de menschen van Sichem weten allen zeer goed hoe veel dat is. Fompe, Krol, Tjeef, Dabbe en de Witte waren allemaal bij de eerste-jaars, en ze meenden dien zondag dat ze opeens braver en stiller moesten zijn in het vooruitzicht van de komende plechtigheid.
De zaak, welke de Witte in die Eerste Communie-kwestie het meest op het hart lag, was: of hij op dien schoonen feestdag een nieuw kostuum zou krijgen, of wel het zou moeten doen met het pakje waarin Heinke, en daarna Nis, reeds hun Eerste Communie gedaan hadden, en dat met veel zorg in den linkerhoek van het
| |
| |
kleerschap was weggehangen tegen dat hij zijn Eerste Communie deed. Als de Witte dáár begon op te peinzen was er voor hem alle plezier af. Hij haatte niets meer in zijn leven dan dit zwarte jasje, dat heelemaal uit de mode was, en zoo de Witte's voorbereiding tot het naderen ter Heilige Tafel niet met de noodige goede intenties en de vereischte ingetogenheid is geschied, dan ligt dat enkel en alleenig aan dat ouderwetsche frakske dat daar als een gestadig dreigement in de kleerkast bleef hangen.
Op het eerste oogenblik schrikten die twee jaar catechismus-les de Witte wel wat af. Maar eensdeels was het voor de jongens bij pastoor Munte te doen, die niet zoo heel nauw keek en zich hield aan de gewone gebeden, de aktes en de zonden. Aan den anderen kant deden ze al spoedig de ondervinding op, dat het toch eigenlijk niet zóó vervelend was. Om kwart voor acht begon de catechismus, en te half-acht waren ze reeds allemaal in de kerk. Dan was er niemand meer daar. De houten deur sloeg toe achter hun rug met een rammelenden slag, die hol door de kerk galmde. Hun klompen klabetterden over de harde vloersteenen, en wie eerst binnen kwam vond het er zoo geheimzinnig, dat hij dadelijk weer buiten ging en aan de kerkdeur bleef wachten tot er anderen kwamen. Dikwijls, ten minste als 't schoon weer was, bleven ze ook spelen rond de kerk totdat zeden pastoor zagen afkomen. Op het kerkhofmuurtje was er ruimschoots gelegenheid tot velerlei oefeningen, waarin de Witte natuurlijk Haantje-Vooruit was. Liefst toch waren ze in de kerk zelf. In het klokkenhuis lieten ze zich dan zwieren aan het touw der groote klok, klommen op het oksaal en deden den blaasbalg van het orgel gaan. Aan het orgel zelf durfden ze niet te raken, daar men dat buiten kon hooren. Van daar klommen ze ook wel eens hooger om door de galmgaten te kijken of om kauwkens en musschen te zoeken, maar dit durfden maar alleen de stoutsten, zooals Tjeef en de Witte. Een anderen keer droegen ze de stoelen van de menschen, die er in de kerk een eigen stoel op nahielden, naar links en rechts, achter een pilaar, op de eerste of de laatste rij, volgens de bezitters vooraan of achteraan in de kerk zaten, zoodanig dat de menschen 's zondags daarop, tot groot vermaak van de bengels, her en der in de kerk liepen te zoeken naar hun stoelen. Een eigenaardig vermaak was dan nog: de twee punten van een pen af te breken en die tusschen de spleten van een stoel te steken met het scherpe eindje naar omhoog. Dan
gebeurde het van-eene-pas 's zondags in de vroegmis, dat geloovige kristenen, die zich na het evangelie argeloos neerzetten om op hun gemak te luisteren naar het sermoon of om een dutje te doen, met een ruk weer recht joepten, om aan hun broek te tasten en daarna op de zate van den stoel tot ze het
| |
| |
verraderlijke pinnetje gevonden hadden. Dat was onder anderen den kantonnier eens overkomen. En toen hij met een half ingehouden ‘godfer!’ was rechtgesprongen had hij Krol van Moenskes, die op het bankje achter hem de ‘Litanie van de Martelaars van Gorkum’ zat te lezen, een klinkende klets gegeven. Krol was uit zijn vrome historie recht geschrokken en was al bleitend de kerk uit gegaan. 't Was maar na de mis dat hij vernam waarom de kantonnier hem die lap gegeven had. En 't was Dabbe die het gedaan had. 't Was in dien tijd geraadzaam wanneer ge in de zondagsmis gingt neerzitten om naar de preek te luisteren, eerst met de hand te voelen over het berd van uwen stoel, wat dan ook bijna al de Sichemnaars toentertijde deden. Alleen de nonnekens deden 't net, en dat was te begrijpen. Hare stoelen werden met rust gelaten evenals die van den meester, maar voor dezen laatste geschiedde het om andere redenen.
Op de stompjes kaars werd met veel ijver jacht gemaakt. Was het kaarsje echter nog wat lang, dan durfden ze 't moeilijk te ratten; brandde het bijna heelemaal op dan was het ook de moeite niet meer waard. Onder de hoogmis volgden hun blikken met vrome belangstelling de kaarsjes, die stonden te flikkerpinken voor het outaar van Onze-Lieve-Vrouw voor het beeld van Sint-Antonius en voor de relikwiekas van den Heiligen Victorius. Moeder van de nonnen had aan Fompe's vader eens gezegd dat zijn zoon onder de hoogmis zoo devotelijk kon zitten kijken naar het beeld van de Heilige Maagd. Fompe's vader was over die woorden van de eerwaarde Moeder zeer verbaasd geweest, en Fompe zelf nog veel meer, en hij keek den volgenden zondag nog met meer godvruchtig verlangen naar de lichtjes voor het outaar. Om te beletten dat deze te ver zouden branden slopen ze na de hoogmis wel eens terug de kerk in om ze uit te blazen. Den maandag morgen waren ze dan telkens zeer vroeg in de kerk, en staken ze zelf nog wel eens een kaarsje aan tot het genoeg ingekort was om hun eigendom te kunnen worden. Maria, Antonius en Victorius hadden er dan hun part ruimschoots van gehad, oordeelden de jongens, en zoo zullen die drie heiligen er ook wel over geoordeeld hebben. Die kaarsenonderneming leidde weleens tot moeilijkheden met den koster, die daarin misschien een deel van zijn broodwinning zag, en onder mekaar hadden ze daarover dikwijls te vechten. De kaarsjes dienden hoofdzakelijk om gekneed te worden tot ge er alle soort figuren van kondt maken; net zooals met stopverf, maar 't hield beter aaneen dan stopverf.
Bij de kerkelijke vermaken van de catechismusjongens kwamen de biechtstoelen ook herhaaldelijk van pas. Een van hen ging er dan in zitten en de anderen kwamen hun biecht spreken. Hun hol- | |
| |
leblokken lieten ze terzij staan om niet te veel tampet te maken. In den biechtstoel van pastoor Munte rook het vreeselijk naar snuiftabak.
Gedurende dit eerste catechismusjaar was de Witte in den Bamistijd ook moeten gaan luisteren naar de paters die de Missie kwamen preeken. Die sermonen hadden 's avonds plaats. Het licht van de lampen hulde dan de heele kerk in een geheimzinnige schemering en achter de dikke pilaren, op de zij kooren en boven in de hooge beuk was het bijna heelemaal donker. Men herkende alleen de gezichten van degenen, die vlak onder de lampen zaten. De vrouwen met hun zwarte kapmantels en de mannen achter in de kerk deden aan spoken denken. De lichten hingen als eenzame roode dingen in het holle kerkruim. Als dan de pater redemptorist met een stem om zelfs de heiligen op hun voetstuk tegen de pilaren te doen rillen, aan het preêken viel over den Dood, de Hel, het Vagevuur en den Hemel, - seezesmarantegoeds wat heeft de Witte dan dikwijls gegriezeld tot in het merg van zijn ruggegraat. Den avond na de preek over de hel had hij bij het naar huis gaan vaders hand stevig in de zijne gehouden, zonder den kop ook maar eens om te draaien, zonder een woord te spreken. Hij had het vuur zóó voor zijn oogen gezien; voor hij insliep bad hij een oneindig getal weesgegroeten, 's nachts werd hij van de mare bereden, en als hij aan die horloge dacht die in de hel ergens tegen een muur hangt en die bij elken tik- tak roept ‘Al- Tijd... Al- Tijd...’ dan kroop zijn haar recht. Dat Onze-Lieve-Heer zoo precies alles wist wat iemand dacht en deed, dat vond de Witte een koejonnatie om nooit geen gerusten moment meer te beleven. Want een mensch, vooral een jongen van zijn soort, dacht er toch niet altijd aan wat hij deed. Dat kwam zoo van zelf... In die oogenblikken achtte de Witte zich een vreeselijken zondaar. Toen de pater over den hemel gesermoond had kreeg de Witte dadelijk een oneindig verlangen naar de eeuwige zaligheid. Hij zag zich reeds in den hemel met vleugels aan zijn schouders in een mooi rood of blauw kostumetje, en misschien Tjeef en Dabbe en de andere
kameraden ook... Als de schoolmeester maar niet in den hemel kwam, en voor vaders en moeders zou er wel een andere hemel zijn, veel serieuzer... Eeuwig voor het aanschijn van Onzen-Lieven-Heer te zitten en liedjes te zingen, dat was waarschijnlijk maar een manier van zeggen van dien pater, ge kondt dat toch niet altijd doen... Na dit troostend en stichtend sermoon was de hel heel en gansch vergeten. En toen ze terug thuis waren had de Witte opeens met een heel verlegen gezicht aan moeder gezegd dat hij ook zou willen pater worden. Moeder was er van geschrokken, en vader had eens gegrommeld: ‘Ge zod è schoê stuk pastoêr zijn, gij!’ en daarmee
| |
| |
was het uit met de Witte zijn vocatie. Wat hem tot dit plotseling besluit had aangezet was eenerzijds het verlangen om zeker en vast in den hemel te komen, - als pater waart ge daar immers zeker van, - en anderzijds om ook op den preekstoel te staan en de menschen van Sichem te overdonderen met hel en vagevuur net zooals die pater, neen, erger nog.
Gedurende de missie was de pater ook eens de catechismus komen doen. Dat was bijzonder interessant geweest, hij had hun gesproken en verteld over een hoop dingen waar ze bij Munte nooit over gehoord hadden. Wat had die pater toch veel beleefd en allemaal persoonlijk ondervonden! Hij stelde ook eenige vragen. Aan Lewieke Tute vroeg hij wie Onzen-Lieven-Heer aan het kruis had genageld. Het docht Lewieke dat de pater met opzet die vraag tot hèm richtte en daarbij bijzonder streng keek. Hij geraakte er de kluts van kwijt, en antwoordde al hakkelend dat hij het niet wist, maar dat hij zelf het zeker niet gedaan had. Tot ieders verbazing stak Tjeef zijn vinger op en antwoordde met zijn hakkelstem, vol trotsche zelfbewustheid: ‘De so.. so.. socialiste ge.. gedomme!’ Dat laatste woord ontsnapte hem, en daar waren er eenigen die begonnen te gichelen. De pater zei daarop nochtans niet neen, en zijn zwijgen deed de jongens vermoeden dat, zoo de socialisten het dan al niet gedaan hadden, zij er toch capabel voor waren. De pater keek echter met een scherpen blik naar Tjeef, die daarin een afkeuring las van de socialisten ofwel van de ‘gedomme’, en toen een van de meisjes gezegd had, dat de ‘geuzen het gedaan hadden’, bleek dit ietwat nader bij de waarheid te zijn. Tjeef keek naar dat meisje met een venijnigen blik.
Daarop vroeg de pater aan Krol of hij wist wat het ‘Geweten’ was. Krol stond recht, maar verder bracht hij het niet; aan zijn rood gezicht was duidelijk te merken dat hij daar nooit had hooren van spreken. Turke Leunes, die gewoonlijk alles wist, antwoordde dat het ‘eene grauwelijke doodzonde’ was, en hij meende er nog wat bij te voegen, maar vermits de pater het hoofd schudde, zweeg hij. Tjeef zat naast de Witte in zijn klak te bijten uit vrees dat de pater het aan hem ook zou gevraagd hebben, daar hij bijna een kop grooter was dan de anderen. Fikske Knut had het woord in zijn mond om te zeggen, dat het iets was uit het liedje van Janneken Tok: ‘En ha'k et moar gewete, Dat gij me zod vergete...’ Een van de meisjes aan wie het ook gevraagd werd sloeg haar voorschoot voor het gezicht en begon te schreeuwen. De Witte zat op heete kolen. Hij ‘voelde’ wat het was, maar kon het niet zoo dadelijk onder woorden brengen. Daar keek de pater naar hem.
- Het gewete... da zèn... da zèn... de niere van ne mensch!
| |
| |
De jongens wisten niet wat ze over dat antwoord moesten peinzen en bezagen het gezicht van den pater. Deze deed een oogenblik geweld op zich zelf en vroeg dan aan de Witte wat hij daarmee zeggen wilde.
- Wel, antwoordde hij aarzelend, ge hed toch gezeid in 't sermoen da God het hert en de niere onderzukt... en ik doecht...
Nu knikte de pater met volle instemming. 't Was wel niet heelemaal dat, maar het trok er toch op, en de Witte had goed geluisterd, en goed onthouden, - kortom de jongens waren er allen van overtuigd dat de Witte het geraden had en dat het geweten van den mensch dicht bij zijn nieren ligt. De Witte steeg geweldig in hunne achting.
Den tweeden dag van de missie was er ook een apart sermoon geweest voor de kinderen. Had moeder niet zoo aangedrongen dat hij daar volstrekt naar toe moest, dan zou de Witte waarschijnlijk zonder eenige moeilijkheid gegaan zijn, maar nu het weeral ‘moest’ was er alle aantrekkelijkheid af en kwam er in de Witte onmiddellijk verzet. Zoo'n sermoon voor kinderen trok hem bovendien al weinig aan, hij kon op voorhand raden wat het was. Wanneer het over het Laatste Oordeel of de Eeuwige Verdoemenis ging, waarbij 'n mensch reierde van de griezeligheid en waarvan ge uw billen moest tegeneen nijpen, ja, dan was het de moeite waard.
Toen hij na dat kindersermoon thuis kwam met een schram over zijn wang en de knie uit zijn broek had moeder hem achterdochtig bekeken en gevraagd:
- Awel, zijde noar de poater goan lustere?
- Woar zaa 'k anders geweest zijn! vroeg de Witte verontwaardigd, 'k hem altijd hiêl stillekes zitte lustere oemda 't zoe schoên was.
- Van wat heet em dan geprêkt? vorschte moeder verder.
- Wel van de duvels en van d'engelkes en van Ons-Lievraake en nog zoe van alles... Ge kunt dat ommes allegoar nie onthave... moar 't was toch hiel schoên. Moeder drong maar niet verder aan.
Hoe het onder de jongens gekomen was wist niemand, maar ze meenden allemaal dat die pater een bisschop was. En dat draaide voor de Witte maar leelijk uit. Want in den namiddag van dienzelfden catechismusdag moesten de kinderen ‘die hun Eerste Communie nog niet gedaan hadden’ ter biechte komen. Ze zaten natuurlijk allen bij den biechtstoel van den pater, de Witte vooraan omdat hij 's morgens geraden had wat het geweten was. Toen de pater kwam zat hij al dadelijk de zonden van gansch zijn leven te belijden, al zijn kramerstreken en strooperijen kwamen er uit, en 't zou lang geduurd hebben zoo niet de biechtvader opeens gevraagd had:
| |
| |
‘Hoe oud zijt ge al, manneke? - Nege joar, meniêr de buskop.’
De pater zweeg een oogenblik en keek met scherpen blik door de gaatjes van het traliewerk naar den jeugdigen zondaar.
- En wanneer moogt ge uw Eerste Communie doen?
- Ten noaste joar as 't God blieft, meniêr de buskop.
Weer een onderzoekende blik door de tralietjes.
- En gaat ge braaf naar de catechismus?
- Zoê al doarigoemtrent, meniêr de buskop.
Maar nu werd die ‘buskop’ den pater toch te sterk. Overtuigd dat de bengel hem voor den gek wilde houden, stapte hij plots uit den biechtstoel, greep de Witte bij den kraag uit het hokje, herkende even den jongen van de nieren uit de catechismusles, en met een ruwen zwaai vloog de Witte te midden van de wachtende kameraden. Tjeef viel van zijn stoel en verstuikte zijn hand. Fompe beet op zijn tong dat hij er de tranen van in zijn oogen kreeg. Was me dat een verstomming! De Witte was nog het meest verwonderd van allemaal. Met een verdwaasden blik keek hij een oogenblik naar den biechtstoel, waarin de pater weer verdwenen was. Hij begreep er waarachtig niets van.
- Woaroem es em zoe kolèrig? vroeg Fompe, en die vraag bracht de Witte weer tot zichzelf.
- Da's de penitentie die em vandoag gêft, antwoordde hij, en as em oe vroagt of ge goed noar de katekiesemes goat moette zegge: zoê al doarigoemtrent.
Maar de bengels betrouwden het niet meer. Ze schoven de eene na den andere van den biechtstoel weg naar dien van den pastoor, en daar bleven enkel nog twee meisjes bij den pater zitten. Die pater begreep al evenmin iets van de Sichemsche jongens als deze van hem.
***
Zoo stilaan werd het dien morgen dan acht uur, en zoodra ze de deur van de sakristij hoorden opengaan en den sleffenden stap van Munte met het tikken van zijn stok op den vloer vernamen, zaten ze allemaal als onnoozele schapen op de bankjes voor den biechtstoel van den onderpastoor, waar de catechismusles plaats had. Op de drie voorste banken zaten de jongens, op de drie achterste de meisjes, en tusschen de twee geslachten bleef een bank onbezet om de noodige scheidingslijn te trekken. Munte kwam langzaam afgesloft, en zette zich neer op het korte bankje dat voor de andere stond geplaatst. Eerst liet hij zijn blikken eens over het groepje gaan, deed dan de oogen toe en zei: ‘Onze Vader’.
Allen te gelijk vielen ze dan in, met dezelfde afkapping van de
| |
| |
lettergrepen, met dezelfde stemverheffing en op denzelfden deun. Dan volgden de Wees-Gegroet, de Twaalf Artikelen des Geloofs, en de vier Aktes. Pastoor Munte luisterde intusschen met gesloten oogen, en deed die enkel open om telkens een nieuw gebed in te zetten. Wanneer de meisjes soms te hard kwekten keek hij eens streng in die richting, want Munte hield niet van het meisjesvolk.
De Witte zat altijd op de derde bank. Vandaag zaten ze er maar met twee, Dabbe op den eenen hoek en hij op den anderen. Terwijl hij dan werktuigelijk meebad gingen zijn oogen rond over al de dingen die in de kerk te zien waren. Sint-Sebastiaan, die daar zoo parmantig en krijgshaftig boven het autaar stond met zijn boog in de hand, de tamelijk dikke heilige Filomena, rood en blauw geverfd, met een vergulden palmtak in de hand, en haar oogen zoo star naar de zoldering gericht alsof daar wat te zien was waar ze maar niet overheen kon. Sint-Rochus die aan zijn hond zijn bloote bil liet zien, de onschuldig kijkende Gerardus Majella met het kindeke Jezus naast zich, Sint-Jozef die er zoo onnoozel uitzag met die bles over zijn voorhoofd, ook met het kindeke Jezus, en dan nog een apart kindeke Jezus dat als een mollig en rozig ventje op een bussel stroo lag, met zijn armen uitgestoken alsof het wilde gepakt worden, en dat dienen moest voor de kerstmiskribbe. Wat de Witte maar niet begrijpen kon was dat die heiligen meest allemaal jongens waren en toch rokken droegen in plaats van broeken. Was dat misschien in hun tijd zoo de mode? Bij sommigen zou men niet eens geweten hebben of het een jongen of een meisje was, zoo de naam er niet onder gestaan had. 't Waren toch allen geen paters? Hij had vroeger aan Heinke eens gevraagd of hij het wist, en Heinke had geantwoord dat ze in den hemel allemaal rokken droegen in plaats van broeken omdat het zoo sletig niet was. De Witte geloofde dat maar half, en was overtuigd dat er nog wel wat anders moest achter zitten.
- Is er meer dan één God? vroeg Munte aan Tjeef
Daar was niemand die zoo verkeerd kon antwoorden op de vragen als Tjeef: ‘Neie, antwoordde hij, d...d...doar es er m..m..moar iêne’, en hij schudde daarbij zeer krachtig met het hoofd.
En daar dit volstrekt niet volgens den tekst van het vragenboek was en hij in Munte's oogen las dat het niet deugde, voegde hij er gauw bij:
- Eigelijk z..z..zèn d'r d..drij!
Want Tjeef wist wel, dat er Een ofwel Drij waren, maar hoe het juist in mekaar zat daar geraakte hij niet uit wijs. Hij telde dien eenen dan maar gauw bij de drie anderen. Munte keek nog stuurscher, Tjeef zijn oogen werden grooter en grooter.
| |
| |
- ... of m..misschien wel v..v..vier..., zei hij met zeer flauwe weifelstem, terwijl hij met den vinger aan zijn neus wreef.
Wie weet hoe ver Tjeef nog zou gegaan zijn had Munte niet met kwade stem: ‘Neerzitten!’ bevolen. Tjeef wist van toeten noch blazen meer. Had er iemand hem op dit oogenblik gezegd dat er zeven waren dan had hij het ook geloofd. Turke Leunes werd nu gevraagd en die antwoordde vlotweg:
- Neen, er is maar één God, en dit was het antwoord.
Tjeef mompelde in zijn eigen nog eens: ‘Stekt da ge..gedomme zoe n..naa!’ en hij gaf Turke een heimelijken stomp in den rug.
De pastoor vroeg verder nog hoeveel goddelijke geboden er waren, wat het geloof was, of in den nood ‘eeniegelijk’ mocht doopen, en meer andere dingen van dien aard, die ze allen kenden. Aan de Witte vroeg hij of hij een kristenmensch was. Of hij dat ja of neen was, wist de Witte zoo zeker niet, maar wel wist hij dat er moest geantwoord worden: ‘Ja, door de gratie Gods’, en dat deed hij dan ook met volle overtuiging. Dan stond Munte opeens recht, keek naar Krol, en zei: ‘Zevende Gebod!’
Op Krol had Munte het erg geladen, zonder dat deze daarom iets meer misdaan had dan de anderen. Maar thuis bij Krol was het herberg en daar waren twee meisjes, waar al de jongens van 't dorp mee verkeerden. Krol's vader bracht ook nooit wat naar den pastoor als er een varken geslacht werd, en Krol moest nu boeten voor die herberg en zijn twee zusters, en voor de slechte manieren van zijn vader. Bij de dreigende vraag wat er in het zevende gebod verboden werd, stond hij recht, blikte een oogenblik met rood gezicht naar de heilige Filomena en begon dan opeens:
- Bovenal bemint eenen God, IJdelijk en zweert noch en spot, Viert de heilige dagen altegader... overtuigd dat, als hij ze alle tien opzei, het zevende er ook wel zou bij geweest zijn.
- Neê, zei Munte kwaad, het zevende alleen.
Krol geraakte zoodanig van de wijs dat hij op de Witte zijn fluisteren inging en er opeens uitflapte:
- In deze liefde wil ik leven en sterven!
De jongens lachten dat ze schaterden, de meisjes ook, wat voor deze laatsten als gevolg had, dat Munte er een half dozijn de kerk uitjoeg. Dan vroeg hij aan de Witte: ‘Zevende Gebod!’
De Witte stond recht om te antwoorden, maar doordat alleen Dabbe op het uiterste hoekje van dezelfde bank zat ging deze door het opstaan van de Witte aan zijn zijde omhoog, Dabbe viel op den grond, en de bank kwam met een kletterenden slag weer neer.
- Wacht u van stelen en onrechtveerdig leven! riep de Witte, maar de bengels weisterden zoo dooreen met dien val van Dabbe dat de pastoor het niet hoorde.
| |
| |
Munte kwam naar Dabbe toegesleft, trok hem bij het oor uit de bank en deed hem voor het autaar van Onze-Lieve-Vrouw op de knieën zitten. De Witte moest plaats nemen op de bank naast den pastoor, met het gezicht naar de jongens gekeerd.
- Allemaal gelijk, zei Munte, zesde gebod.
- En doe geen overspel noch onkuischheid ooit.
- Derde gebod.
- Viert de heilige dagen altegader.
- Negende gebod.
- Begeert niemands beddegenoot.
Ze riepen het zoo hard dat men het op straat wel hooren kon. Nu wachtte de pastoor een oogenblik, en de jongens kenden dat wachten en zaten gereed.
- Elfde gebod!
- Dat es er nie..ie..iet!!!
Nu brulden ze dat de kerk ervan daverde en de heiligen zeker schrokken tegen de pilaren en op de autaars. 't Kwam bij elke catechismusles, en dat was de groote grap van pastoor Munte. De Witte zette voor dat elfde gebod zijn keel open alsof hij met al de krachten van zijn longen wou te kennen geven dat het met tien geboden al genoeg was en er geen elfde meer bij hoefde.
De bank waar de pastoor en de Witte nu samen op zaten was eigenlijk een langwerpige kist op vier pooten, zoo'n specie van trog, waarin de koster een hoop afval van de kerk ingooide, en die een geur van wierook had. Op den hoek waar de Witte zat was er een stuk van het deksel, en zoodra de Witte dit merkte stak hij, achter zijn rug, zijn vingers in het holletje en tastte. Verrrdekke! Allemaal ‘keersestumpkes!’
Het holletje was juist achter zijn rug. Hij trok er den rand van zijn jasje over zoo goed als 't ging, en haalde dan heel voorzichtig met de vingers een voor een de eindjes kaars door het holletje, stopte ze in zijn broekzak en keek intusschentijd met aandachtige onschuldoogen naar de jongens voor hem. Hij meende dat niemand het opmerkte, maar terwijl hij tersluik eens over al de gezichten keek zag hij dat Petik van de Lange, die de laatste zat op de eerste bank, hem scherp in 't oog hield, en met veelbeteekenende blikken zijn doening afloerde. Petik knikte geheimzinnig, ten teeken van verstandhouding. 't Sloeg de Witte verschrikkelijk tegen. Die nurk van 'n Petik moest er ook altijd bij zijn! Maar om het heele spel nu niet door hem te laten bederven stak hij achter zijn rug twee vingers omhoog om Petik te beduiden dat hij twee kaarsestompjes zou krijgen mits te zwijgen.
Petik zag die twee vingers en las tevens op het gezicht van de
| |
| |
Witte dat hij schrik had voor verklappen. Hij antwoordde dus met vijf vingers omhoog te steken en door krachtdadig hoofdknikken daarbij te doen verstaan dat hij het voor niet minder deed. De Witte probeerde het nog eens met vier vingers, maar Petik was onverbiddelijk en deed er geen vinger af. 't Is goed, knikte de Witte met een venijnigen blik. Niemand had hun stom gesprek opgemerkt.
Dan werd er nog het een en het ander gevraagd over de sacramenten, over de zonden, en eindelijk stelde de pastoor de vraag:
- Daar zitten musschen in mijn kriekenboom. Ik schiet er naar met een geweer en ik schiet een mensch dood die in den boom zat... Is dat zonde?... Die het weet krijgt tien cens.
En eenparig antwoordden ze allen te gelijk: ‘Neie meniêr pastoêr!’
Want die vraag kwam telkens terug, en was een van de eigenaardigheden van Munte. Maar op dit antwoord van zijn discipelen zei hij noch boe noch ba, en bleef met een zoetsappig glimlachje naar de jonge koppen zitten kijken. Ze wisten dus niet of het zonde was of geen zonde en dachten trouwens alleen maar aan de centen die er aan vast zaten zonder eenige belangstelling voor den man in den kriekenboom. Zonde of geen zonde, de centen werden toch elken keer aan Tjenneke Weks gegeven om bollekens te koopen voor den heelen catechismus. De Witte die de tien cens wel eens graag voor zich alleen zou gehad hebben, had op zekeren dag geantwoord: ‘Joa meniêr pastoêr, 't es zonde’. Munte had hem toen met zijn paraplu tegen de beenen geslagen, zoodus moest het wel geen zonde zijn. Hij had over den man in den kriekenboom, den eersten keer dat hij Munte daarover in de catechismusles had hooren spreken, uitleg gevraagd aan vader. Deze had de Witte dadelijk met scherpe blikken aangekeken en was daarop den hof ingeschoten om zich te vergewissen of de bengel niet ieverans een boom had schannegemaakt. De Witte had later heel dikwijls met een stok of een steen door een kersenboom gegooid, maar tot nog toe was er geen mensch uitgevallen.
Juist was de Witte aan 't scheeve snuiten trekken om Krol en Tjeef te doen lachen, toen de pastoor een kruis maakte, met gesloten oogen weer ‘Onze Vader’ en ‘Wees Gegroet’ zei, en na het gebed trokken de jongens rij voor rij de kerk uit, achter Tjènneke Weks die de tien cens van Munte in de hand hield. Recht naar Treske Bonne, en daar kocht Tjènneke zwarte bollekens van die van acht-voor-een-cent, terwijl ze met drie voor den toog stonden om op te letten of Treske er niet onder foeterde.
Ernest Claes.
|
|