| |
| |
| |
| |
Stille liederen
I. Lente
De eerste botten op de boomen,
't Groen op 't overschoten land,
Lonken door de morgendoomen
Nu de zon de zeilen spant.
Lonken door de morgendoomen,
Luistren naar het merellied
Tegenklinkt in 't boschgebied.
Lente en liedren: welgekomen!
Staalt uw stemmen, sterkt uw gloed!
Zang en schoonheid overstroomen
Weer mijn jubelend gemoed.
| |
II. Avond
De zon, in roze ruimte, schouwt
Den weemoed aan der avond-doomen,
Meêwarig wekt ze in weide en woud
Door gouden droomen ruischt een lied,
De nacht verteedert in 't gefluister;
Het grauwgedaakte dorp verschiet
Door 't duister bidt de klokkenklank,
En woud en velden bidden mede,
En zingen 't dorp voor uren lang
| |
III. Avondstilte.
't Land, waarlangs ik trede,
| |
| |
Ruischen staag vol reinen
God, en 'k voel me dichter
| |
IV. Onschuld
De lach die uw gelaat verplooit
Mijn kind, maar droeg ook verder nooit
Dan tot in moeders oogen.
Eens kruist uw oog der wereld lach,
En hoed u, kind, voor dezen
Die, koud lijk open winterdag,
Belonkt uit erglijk wezen.
De wereld heeft den lach, mijn kind,
Voor loozen grijns vergeten,
Dat ze in uw oog hem wedervindt
Daar wil ze niet af weten.
| |
V. Zomernacht.
Een witte wade wuift de nacht
De hemel hangt vol zilvren pracht
Het fluistren van het looverlied,
De klare beek, het ruischend riet
| |
| |
Eén poezie die lief en leed,
Aan 't moederhart te vleien weet
Waarover, tot de heerlijkheid
Van gouden roos volbloeid,
De maan, uit witte wonderheid,
Haar gouden weelde strooit.
En 't is of diepe heimenis,
Het al bevangt wat levend is:
Het land, het woud, mijn ziel.
Is 't lied, naar welk nu, welbewust,
Mijn ziel haar aandacht leent,
Het leitmotief der hooge rust
Waar leed noch lijden weent?
O stilte! Nachtelijke pracht,
Blijf 't hemelzoet gelaat,
Dat me alle leed uit de oogen lacht
En leidt naar vrome daad.
Joz. De Voght.
Uit ‘Landsche Liedereu’ die eerlang zullen verschijnen.
|
|