zich klein onder zijn ontzettende dreiging. Ze hoorde het geheimzinnig getikkel van het rustelooze raderwerk, in de halve duisternis schimde het regelmatig beweeg van den tragen slinger, en de barones meende dat ze zou bezwijmen van schrik als nu opeens de klok moest gaan slaan, al de wielen en kettingen zouden gaan roeren met vervaarlijk gerucht en het ijselijk geraamte wakker schieten om te hameren met zijn beenderarm en na elken slag te schudden met zijn grijnzend bekkeneel.
Sint Marten stuitte haar gepeins.
- Ziet ge dat geraamte, mevrouw?
Maar hij wachttte niet lang op antwoord, hij merkte wel dat haar knieën knikten, en sprak voort.
- Eens, mevrouw, zal dit geraamte vermolmd en versleten zijn en krijgt het zijn welverdiende rust op het kerkhof. Maar dan wordt het vervangen door een nieuw en mogelijk wordt uw eigen trotsch gebeente dan opgedolven om op zijn beurt de geloovigen te herinneren aan de vergankelijkheid des tijds en de vluchtigheid van 't leven... Spreek nog niet, maar volg me, ik wil u nog iets anders toonen.
Sint Marten daalde de torentrap weer af en begaf zich nu naar den linker zijbeuk der kerk.
- Kijk omhoog, sprak hij tot de barones, en wees naar een gebrandschilderd kerkraam waarop door den lichten zomernacht de figuren zwak maar duidelijk te zien waren. Het venster verbeeldde het festijn der gelukzaligen in den hemel. Midden in een rijkversierde zaal, stond een lange rechthoekige tafel, en daaromheen zaten, op schoone stoelen, de blijde gasten. Ze deden zich te goed aan hooge glazen vol schuimenden wijn, aan fruit en gebak verlokkelijk prijkend op zilveren schalen. De barones herkende de dischgezellen wel. Hier zat Xavier met een handvol krieken, ginder Jef smullend aan een sappige pruim, daar met een brok taart de mevrouw van om den hoek, verder Marieke glunder nippend van een wijnglas, o, en vele anderen meer, allemaal menschen van Ganzendonck, woonachtig in de welbekende straten en huizen, menschen die ze gepest en getreiterd had zooveel ze kon. Het dacht haar dat ze met een glimlach van leedvermaak op haar neerzagen. Maar ze vergiste zich: dat doen gelukzaligen niet. En opeens schoot het haar te binnen, dat die menschen noch dood noch begraven waren. Ze wist ze te leven, gaaf en gezond, ze had ze Zondag nog gezien. Dit raam leek wel een voorspellend vizioen. God, ja, dat was het. En met koortsigen ijver ging ze nu zoeken naar haar eigen portret. Maar hoe ze ook zocht en de gasten telde, kop voor kop, ze vond haar beeltenis niet. Nergens was ze te ontdekken, zelfs niet onder de dienende meiden.