Bede
Heer, wilt Ge, dat ik leev', geef mij dan spijze,
En weiger aan uw kind zijn voedsel niet;
Opdat ik niet verhongere op mijn reize,
Maar doe, wat Uwe hooge wil gebiedt.
En reik mij drank, opdat ik niet versmachte;
Ontsteek mijn licht weer op mijn donkere baan,
Opdat ik niet verdool in bange nachten,
Maar veilig mijnen langen weg kan gaan.
Heer, wilt Ge, dat 'k een lofdicht U zal zingen,
En juich' mijn blijde zangen van weleer,
Doe dan de bron van mijne vreugd weer springen,
En geef mijn lied zijn levenswekker weer.
Geef mij het lief en 'k ben weer sterk en krachtig;
Hij is mijn spijs, mijn drank, mijn licht, o Heer;
Hij is mijn lied, mijn juichkreet luid en machtig,
God, zonder hem kan ik niet verder meer.
God, dat ik slechts zijn dienares mag wezen,
In de nabijheid leven mag van hem,
En uit zijn blik zijn wenschen moge lezen.
En stil mag luisteren naar zijn zoete stem.
God, doe mij toch van ver zijn tred weer hooren,
Dat 'k mij verheug' op 't naderen van zijn schreën,
Want zonder hem, Heer, is mijn tred verloren,
En dool ik doelloos door het leven heen.
Heer, schenk mij 't lief, en Ge hebt mij 't al gegeven,
In ruil voor hem sta 'k al het mijne U af;
Heer, schenk mij 't lief, wat vraag ik meer van 't leven,
Wat, dat Gij met den liefste mij niet gaf?
Anna Van der Aat.
|
|