| |
| |
| |
| |
Waarom de boomen geen koning hebben
Nu eens een vertellingske van die wondere wezens, de boomen.
Lang geleden, toen ik nog kind was, en nog boomentaal verstond vóór ik te veel menschentaal kende, heeft een verneuteld denneboompje mij 't heele geschiedeniske verhaald. Ik lag tot over de ooren gedoken in de roosbloeiende, harde heide, en 't boompje stond een paar tree van mij af, en het suizelde:
‘Van mijn overgrootvader, die hier stond, toen ik nog maar een struikske was, heb ik 't gehoord. Die wist het zelf van zijn ouden vader, bij wiens stam en uit wiens zaadtoppen hij was geboren en opgeschoten...
't Was in 't begin van de Lente, dat Onze Lieve Heer alle boomen had geschapen op een groot plein. Daar stonden ze alle bijeen en dien zelfden morgen zei hij hun: ‘U, mijn lieve boomen, heb ik gemaakt om de streken te worden tot een levend sieraad... Gaat nu uit van hier, en kiest naar believen uw plaats over de aarde...’
Ze begonnen hun leden te roeren, en zij wandelden weg op hun sterke, stompe voeten, wijl een zacht windje ruischte door hun zwellende botten. Naar alle richtingen gingen ze uit, naar de warme zoowel als naar de koude streken, en 't was wel een zonderling gezicht in dien lentedag die lange rijen reuzen te zien wandelen naar 't zuiden en naar 't noorden. Dat was nooit meer zichtbaar in de vlakten, sinds de boomen vaststaan.
De beuk kwam aan een effen pleintje. Hij keek eens even rond, haalde adem en sloeg zijn wortels in de aarde. Hij vond het er goed, want op zijn schors was hij glad en schitterend van tevredenheid. Zijn gezellen, die daar voorbijkwamen, groette hij met een geruisch en getril van al zijn takken.
Wat verderop stompte de olm eens op den grond met zijn wortel om te zien of 't hem gaadde op die streek met zachtglooiende heuvels en kleurrijke dalen. De aarde leek hem vet en vruchtbaar en hij plantte er zijn kruin als een tent.
De eik stapte met zwaren tred maar voort lijk een reus, en de grond daverde waar hij voorbijbonsde. In den zwaren klei duwde zijn stam met kracht en geweld zijn wortelvoeten diep in de aarde. Als hij voelde dat hij vast genoeg zat om allen wind en storm te tarten, schudde hij het stof van den weg van zijn kruin, en zag dan
| |
| |
naar alle kanten uit om zich te vergewissen over de omgeving en geburen.
Met lenig gebaar boorde de linde haar punt op de plaats, waar later de menschen hun huizen bouwden. Misschien wist ze al waar die komen gingen, maar dat gaat mijn eigen verstand te boven, zei het boompje, en 't roerde zijn toptwijgjes lijk iemand die van 't danig verzinnen zijn voorhoofd rimpelt.
'n Beetje verder, naar 't gebroekte toe, plonsde de els door 't moeras met de wilg en de populier. Zij sloegen er hun dorstige wortels in den klammen grond, want ze waren liefhebbers van 't klare vocht. Nu, heel vast stonden ze niet; maar dit hoefde ook niet zoozeer, want hun stam was niet zoo zwaar als die van andere boomen.
De berk was afgeschilferd van 't lange gaan en bleek van vermoeidheid, en, ten einde raad, ging hij staan op den rand van de heide.
Het dennetje nu, mijn doorluchtige eerste vader, was opgetrokken met den ganschen stoet. Iedereen stond nog maar in de bot, en daarom werd er geschertst met het zwarte ding, dat er toch maar mizerabel uitzag, zeiden ze, met zijn knoestig stammeken en zijn korte armkens, en Onze Lieve Heer had wat goed gedaan met het te scheppen in die donkere vacht...
Daarmee kon het zich bij gebrek aan kracht en bloed beschutten tegen 't harde weer.
Lijk een dwergje strompelde het voort op zijn korte beentjes, maar 't had toch goeien adem en sterke longen, want het rustte niet, en sjoefelde maar voort. Maar wat het ook hijgde en kuchte, het vond alle goede plaatsen bezet. 't Was al tegen den avond; de beuk en de linde, de esch en de els zaten er allemaal al warmpjes in; de olm en de eik stonden al zoo vast, of ze heel hun leven niets anders hadden gedaan en lachten met het dennetje, als 't voorbijkwam.
‘Ziet dat kabouterken daar eens gaan onder zijn groen manteltje! Waar gaan die naalden met dat manneken naar toe?’ riepen ze tot elkaar, door de pleinen, waarover de wind nu woei, vlak tegen 't dennetje zijn borst.
Een beetje later begon het te regenen. Het vocht bleef hangen in het dennenkruintje, dat nu op hem drukte als lood, en daarmee gleden zijne zeere voetjes uit op den glibberigen leemgrond.
Niemand onder de groote boomen echter had medelijden met den kleinen reiziger, en hij sukkelde maar voort langs velden en gebroekten.
Als hij den laatsten, den berk, was voorbijgetrokken, lag vlak
| |
| |
voor hem het zandige heuvelland, dat rechts en links dicht met heide was behaard. Blak en schraal was de streek wel, maar ze lag toch lieflijk te mijmeren onder 't maanlicht. Immers 't had nu juist opgehouden met regenen, en de avondwind had de wolken uit de lucht gekeerd. ‘Kom bij mij’, zei het zand, ‘hier is 't goed, in 't geurige bruine kruid...’
Er schoot het dennetje niets over dan te blijven, want het kon niet meer. Daarbij, die zandstreek scheen het einde van de wereld, en 't was niet zeker, dat het nog wel iets zou vinden, daarachter...
Het sloeg dan zijne verwonde beentjes maar stevig in den grond. Al scheurden de keitjes en schelpen soms zijn voetpalmen en enkels open, toch gaf al dat wroeten door den harden grond het taaiheid en sterkte in zijn stam en zijn kruintje.
Heel den nacht door liet het zijn twijgen wiegelend spelen in de manestralen. Maar zelf sliep het vast van binnen, want het was doodmoe van 't harde gaan en van den bitteren spot van zijn medeboomen.
***
De eerste zomer bloeide in 't land.
De els, met zijn voeten in 't water, duwde vrachten diepgroene blaâren naar boven, waarvan hij den geur en de kleur had gezogen uit de klevende klei.
Ook de berk begon te bloeien, daarginds, en met zijn bleekgroene blaârenval langsheen zijn hangende takken, leek hij wel op een meisje met vlottend haar, lijk er hier verleden jaar eens een spelen kwam op de heide. Als 't wat waaide, danste de wind met zijn groene lokken weg, alsof hij ze wou stelen...
De linde vouwde haar blaârtjes open en hield ze als lichtgroene schelpen te glinsteren tegen 't zonnelicht, en met haar bloemkens slokte ze wat later al de bijen uit het woud tot zich.
De wilg en de beuk en de olm, de esch en de populier staken hun fijnen twijgentooi uit, en stonden sterk en gezond er mee te waaien in den rappen wind. Daarvan voelden zij groote deugd, dat zaagt ge aan hun trillen en roeren.
De laatste van al was de eik. Hij wachtte lang, en de geburen dachten al dat hij kaal zou blijven, maar als zijn harde botten begonnen te schieten, en tot zijn laatste takskens en twijgskens vol gegroeid stonden met kunstig uitgekorven groen zoo dicht als de heide daar op den grond, dan bekenden allen dat zijn kruintooi zijn machtigen stam volkomen waardig was.
En dan ging het er met glanzen en stralen, schudden en wentelen van twijgen en takken over de vlakten en de heuvelen.
| |
| |
Wat kaal stond en eentonig, toen ze aankwamen, met één vale lijn, uren ver, lag nu herschapen in een golvende zee met groene blaren waarvan de duizende tusschenkleuren en tinten van allerhande boomen en struiken den grooten, groenen zang zongen en dansten, van hier tot aan den einder.
En dan, in hun pochen en pralen, dachten ze weer aan 't dennetje, mijn eersten vader. Zij waren wel nieuwsgierig hoe hij er 's zomers ging uitzien en, als ze bemerkten, dat hij, maar altijd door, staan bleef met zijn zwart kazaksken aan, begonnen ze weer van overal hun giftige pijlen naar hem af te schieten.
De beuk noemde hem ‘'t heikneuterken’ naar het vogeltje van dien naam.
De populier riep: ‘Hij is wel omtrent half zoo hoog als de klimop die hier onder tegen mijn flanken rust!’
‘Hij heeft geen kracht in zijn stammeken om zijn naalden tot blaâren te doen uitgroeien’ zei de els.
‘Ik heb hier op mijn wortel een scheut, die omtrent zoo hoog is als hij’ bofte de esch.
‘Pas op, straks komt hij met zijn spelden ons prikken als met speren’ proestte de linde.
‘Willen we hem koning maken van al de boomen’? hoonde de eik.
En zelfs de berk, met zijn meisjeshaar, die tot dan toe voor hem een goede gebuur was geweest, lachte hem uit, en riep hem toe van op den rand van de heide, dat het wel hard moest zijn op zijn huid zoo 's winters als 's zomers dezelfde kleeren te dragen.
Toen mijn vader in den berk zijn laatsten vriend verloor, was hij dubbel treurig in zijn eenzaamheid. Maar het zandige heuvelland troostte hem, en drukte hem dicht aan zijn hart, en gaf hem tot voedsel al het sap dat hij nijpen kon uit zijn magere borst.
Zoo deed hij voort, op zijn eentje...
Nu, de eik had van 't koningschap gewaagd, toen ze aan 't spotten waren met het dennetje; want in het diepste van zijn wenschen, achter zijn ruige schors, zocht hij al lang naar eene gelegenheid daartoe. Hij was sterk en heerschzuchtig.
Als ze later, na de grootste hitte, het blaârenspel en het schijnen in poelen en grachten beu waren, rakelde de els het koningschap weer op:
- Dat we 'ne koning zochten! riep hij, niet om het te worden, want hij had genoeg, als hij maar water kon slokken uit de grachten, beneden.
- Ja, een koning willen we, suisde en bromde 't nu van alle kanten.
| |
| |
- Maar wat laten we gelden, om iemand onder ons te verheffen tot opperste aller boomen?
- Willen we 't doen om 't schoonste blad, fezelde de wilg, die dan ook een kans zag zoor hem.
- Of de gladheid van den stam? opperde de esch, want hij was de rechtste van allen, en hij rekte zich om nog rechter te schijnen.
- Om den sterksten stam! zei de eik, met zijn basstem.
- Hoe gaan we dit meten? antwoordde de els. ‘Neemt liever de vruchten, en hij liet zijn groene zaadbollen bengelen aan zijn twijgen. Maar dan trok ook de eik zijn loof in, en hij stak, als duizenden kleine pijpjes, zijn eikels op.
- Of om de meeste kleuren, raadde de berk, die bruin en wit was.
Zoo twistten ze dagen na elkander, maar overeenkomen konden ze niet.
***
Op een morgen kwam de wind van het noorden gevaren met de tijding dat ergens hoogerop boomen hun blaáren verloren. Dat wisten alle dadelijk, want met den wind spraken ze tot elkaar op verre afstanden, en gaven ze seinen, die hun onzichtbare gevleugelde bode, uiteenspattend in de lucht, overdroeg naar alle streken.
Van hem ook wist het dennetje alles, want dit vergat ik nog te zeggen daareven, dat de wind mijn vader trouw het nieuws bleef brengen uit de heele wereld, lijk aan de andere boomen.
Nu hadden ze 't gevonden. Het kijven was gedaan: wie 't langst zijn blaâren behouden zou op zijn hoofd, zou koning zijn. Zijn loof op zijn kruin zou zijn koningskroon worden.
Ze spraken niet zooveel meer, en bleven meer op hun eenigheid. Want de zon verloor haar kracht, en de meesten kregen van tijd tot tijd koude rillingen over hun leden, en de herfst stak zijn horens op aan den einder...
Op een morgen stond de linde beschaamd: ze geelde. Hoe meer ze trachtte dit te verbergen, en haar gave blaâren naar buiten uitstak voor 't oog van de anderen, te meer haar groen verschoot naar geelgroen en geel. Tegen den avond schudde de wind haar, en ze verloor twee, drie blaâren, zes, zeven, die naar beneden dwarrelden, lijk de pluimpjes uit de veeren van een zieken vogel. Geen boom had het hart er mee te spotten, lijk ze met mijn vader zoo wreed hadden gedaan; want ze begonnen allemaal samen een ander liedje te zingen, niet in tonen, maar in kleuren van lichtgeel tot donkerrood, maar ik verzeker het u, 't was tegen hun dank.
Zij volgden alle de linde: de els en de wilg, de populier en de
| |
| |
beuk. Ze bekeven hun blaâren wel, en scholden op hun ontrouw, maar als het bladstengeltje los kwam, was 't gedaan, en, als 't waaide, was 't een wirrelen naar beneden, dat de lucht er geel en zwart van zag.
De eik, die 't laatst aan 't botten was gegaan, hield zijn volkske 't langst bij zich. Als de linde al kaal stond, had hij nog geen haartje verloren, en hij, en de anderen ook, dachten dat hij koning zou zijn...
- 't Komt hem toe, hij is de sterkste, zei de els, die nu nog blijer was dan 's zomers, want het regende meet, en hij slokte vocht dat het langs de poriën van zijn huid wegliep.
De eikels gingen los, schoten uit hun hulsels met hun gelen buik, en tuimelden neer in den natten grond. De groene eikeblaâren zelf sloegen nu naar brons over, en enkele zelfs naar vaalgeel.
Straf hield de eik ze vast, en hij stuwde zijn opperste kracht naar zijn takken en tot in zijn uiterste twijgen, en hij bad en praamde de blaâren te blijven, omdat zij zoo goed bij hem waren geweest, en gevoed geworden met zijn beste sap den heelen zomer.
Maar de blaâren antwoordden niet. Ze waren ziek en krompen ineen van de koude, en het een na het andere stierf, viel af en danste naar beneden.
Als ze ook het eikenloof zagen kwijnen, waren al de boomen ontstemd, en met hun naakte armen en hoofden in de lucht, stonden ze nu te weenen in den killen herfst, dat hun tranen verzijpelden langs hun takken en tusschen de schubben van hun stam.
De berk, op den rand van de heide, rekte zich als iemand die wat gewichtigs heeft te zeggen:
- Het dennetje heeft nog altijd zijn groen manteltje aan! zei hij, halfluid, maar hij durfde er niet bij voegen: ‘dus is hij onze koning!’ want hij vreesde de meerderheid te mishagen.
De anderen keken naar de heide, waar het dennetje stond en bezagen elkaar, vragend.
- Als 't de eik niet is, dan willen we er geenen! gierde de olm, blijkbaar om den eik te vleien, en zoo kwam de valschheid in deboomenwereld.
En de wind schoot nu van uit het noorden in de boomkruinen, die hij uitwaaien deed onder zijn sterken adem, en hij kamde den olm en den eik de laatste blaâren uit hun hoofd, en gooide ze neer in 't slijk van de vunzige grachten.
Maar het dennetje, mijn waarde, oude vader, sloeg stugger zijn voeten in den grond, en kroop weer warm weg in zijn zwartgroenen wintermantel.
Als 't fel waaide, boog het dennetje zich naar den kant van de
| |
| |
heide, en zei schamper: ‘Straks rukt die helsche wind mijn kroon nog van mijn hoofd!’ Maar dan trok de berk zijn hoofd in zijn schouders, keerde zijn gelaat weg van de heide, en liet er zijn takken overheen waaien alsof hij den wind niet kon verdragen in zijn wezen; maar inderdaad was hij beschaamd, omdat hij zijn vriend in den steek had gelaten...
Maar 't dennetje had nu geleerd alleen te staan in de heide, en gaaf en sterk was hij geworden van 't harde werk, want de terpentijn was hem thans als sap en bloed in zijn stam, en de geur van zijn gezond lichaam doorwasemde heel het zandige heuvelland.
En de grond die het dennetje op dien eersten avond van den scheppingsdag had ontvangen, was weenend dankbaar, en sloot dicht in zijn boezem, den eeuwiggroenen bruidegom, het dennetje, ons aller vader...’
***
Dat vertelde mij het verneutelde denneboompje op de heide, toen ik als kind tot over de ooren in 't harde heikruid lag, met, rondom mij, de verten en diepten van roze vlakten en zwarte bosschen.
Jul. Grietens.
|
|