Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
IDichtervreugdeVan de klanken, die er zongen
In mijn klaar, verreind gemoed,
Speledwalend ongedwongen
In den zuivren zielen gloed,
Van de luchtig lichte accoorden,
Die in glorie wellen op,
In een sprenkeling van woorden
Tot der wereld hoogsten top, -
Teeder spel van woorde'en rijmen,
Met dat wondervreemd genot,
Lief te zijn of,.... scherp te vlijmen
Met een bitter-wreeden spot, -
Bracht ik de kristallen luister,
In mijn twink'lende gedicht,
Zacht doortintelend het duister
Met een speelsch, wellustig licht.
| |
[pagina 224]
| |
II‘Van alle Dagen, van alle Nachten,...’Van alle dagen, van alle nachten,
Van wind en regen, zonneschijn,
Van aller voog'len vreugde'en klachten,
In lied'ren, die al leed verzachten,
zal ik de eenzame zanger zijn.
............
Wanneer in 't duister Oost de stralen
Der morgenzon schucht-rooden, teer,
En over de aarde weif'lend dwalen
Nu nog de neev'len oov'ral dralen,
Langs weide en akker, zil'vrend meer,
De leeuwerik begint te zingen,
Wekkend al and'ren ver benêên,
Terwijl hij stijgt met vlugge zwingen
Om hoog ter koepelkroon te dringen,
Vergetend aardsche pracht omheen;
Wanneer de regen daalt in stroomen,
Zingend zijn lied in 't dicht geblaert,
Totdat, der buien eind' gekomen,
Muziek als in ijl-blijde droomen
Door 't ruischend loover henen vaart;
Wanneer de bijen gonzen, speuren,
Luien der heidebloemen bel,
Waarboven trillen warme geuren,
Vluchtend uit bloemkroon-blanke deuren
Bij het hel-tinkelend klokkenspel;
| |
[pagina 225]
| |
Wanneer heel teeder de avondluchten
Vervlieten boven 't roerloos bosch,
Waar sterven weg de dag-geruchten,
En statig zwaar nachtuilen vluchten
Nu alles praalt in Meimaand-dos,
De nachtegaal zijn eerste triller
Uit, met een' vreugde als nooit tevoor;
Elk levend wezen wordt nog stiller,
En wacht het minnelied, en wil er,
Dat niet één klank zijn oor verloor;
Zal ik de eenzame zanger zijn,
Die alle dagen, alle nachten,
Zingend van aardsche vreugde; en prachten:
Van wind, regen en zonneschijn,
Vogelenzang en geuren fijn,
Het lied alleen als loon zal wachten.
| |
IIISonnetVoor Meirja. ‘Stil is het, stil; slechts de avondwinden suizen
Nauw hoorbaar door het donker loover heen,
En als een stroom héél ver, hoor ik het ruischen
Der blaad'ren in den zomernacht alleen.
De sterren staren met een' kalme schijning
Uit 't diepe blauw van 't eeuwig koepeldak,
Hun glans glijdt langs der boomen teed're lijning.
Omstrengelt elken loover-armen tak.
| |
[pagina 226]
| |
Van donk're rozen vloeien zoete geuren,
Makend den nacht en 't jonge leven mild,
Dan sluit ik u, o, wondervreemd gebeuren,
Terwijl de vogels in 't gebladert neuren,
Dat zich om beider zoet verlangen stilt,
In mijn zachte armen, waar gij rusten wilt.’
| |
IVRegenliedjeDe wind waait om den regen,
De lucht is grauw en grijs,
De zwaluw scheert de wegen
En het ontbloeide rijs.
De peppels stemmen teeder
Nu ritselblad aan blad
Zwatelt in de' avond weder
Langs het verlaten pad.
De wind waait om den regen,
Het laatst gerucht zwijgt stil,
Een zwerver doolt verlegen
Nu alles rusten wil.
Hoor nu het fluister-zingen
Der droppen overal,
Van blad op blad zij springen,
Eén melodieuze val.
De wind waait om den regen,
Nu hoor ik heel den nacht
Het pettren, spettren tegen
Mijn venster zacht.
| |
[pagina 227]
| |
VLentemorgenVan morgen vroeg,
Het uurwerk sloeg
Van nog omwaasden toren,
Oprijzend stijf,
Zijn slagen, vijf,
Gaande in de ruimt' verloren.
Ik dwaalde alleen
Al verder heen
Langs bossche'en velde' en weiden;
En waar dat pad
Zijn einde had
Ging'k over stille heiden
Tot aan een' plas,
Die goudgeel was
Omboord met duizend bloemen,
Waarlangs ik bij
Aan bij, heel blij
Reeds hoorde gonzen, zoemen.
En in den glans
Der zon ten trans
Kwam heel de wereld pralen;
De leeuw'rik luid,
Met hel gefluit,
Begroette de eerste stralen.
O, heerlijk licht,
Dat goudlend richt
Naar de aarde rijker prachten
Dan die van nacht
De maan, de wacht
Van blanke sterren brachten.
| |
[pagina 228]
| |
Hoe god'lijk vloeit
Langs nauw ontbloeid
Gebladert gulden schijning;
Hoe geestig speelt
Sprankelen-weeld'
Over den plas in deining.
En waar ik ging,
Betoovering
Deed mij luid jublen, fluiten,
Totdat al 't schoon
In de aardsche woon
Mij de oogen dicht deed sluiten.
Hilversum, Mei 1914 Jan J. Zeldenthuis |
|