over de Maas, weerspiegelden zich de huizen in het water, welke allen purper wazig getint voorkwamen. In de verte ontwaarde men, als in een droom, de grijze eeuwenoude brug van Jambes, met hare menigvuldige weerspiegelende bogen. En boven dit alles: en stroom en rivier en stad - als eene kolossale lichtgetinte massa, doch groenachtig, blauwpaars voorkomende op de lichtere lucht, - de bergen en rotsen van de vallei der Maas, welke in de verte wegstierven achter eene gordijn van licht grijsblauw, wemelend klammig weefsel. Iets als eene bleide verwachting hing in de lucht, onzeker, onbepaald; doch iets van veelbelovende en altijd blijvende glorie.
Zilverachtige niet te beschrijven tinten vervulden de atmospheer.
Het water iets donkerder, groenachtig, liep traag geruischloos, onstoorbaar voort. Hare geheime aantrekkingskracht deed als van uit den bodem, schimmige, sylphachtige beelden in den geest opkomen, droombeelden uit eene voor menschen-oogen schuchter verscholen wereld.
Diep in het gemoed, kwam opgestegen even geheimzinnig, als de voorbijtrekkende mistige lucht, een gevoel van heimwee, heimwee snakkend naar eene wereld, waar alles is eenheid in het geluk. Naar eene wereld zeker niet verre gelegen, maar waar de nog niet gansch beklommen berg tusschen lag van het menschelijke zwakke.
Met inspanning ging ik na hoe alles gedoken was in dat geïriseerde paarlemoerachtig licht.
Onvermoeibaar, trachtte ik de hoedanigheid weer te geven van ieder kenmerkend onderdeel, van iedere tint van het landschap.
Het oneindige en onvatbare der lichtwemelingen, der weerspiegelingen, het ijlzijn en toch stevig voorkomen der stof, was iets zoo onbepaalbaar en subtiel dat de stemming in hare volledigheid weer te geven mij voorkwam als niet mogelijk en het gevoel mijner onmacht deed aangroeien, naar mate mijn werk vorderde.
De grootsche eenvoud der natuur, hield mijne bewondering staande en zette mij aan in het werk.
Niets bestond meer dan de heerlijkheid van het oogenblik, mijn doek, mijn palet. Geluiden van sprekende personen, op eenen links achter mij aan de kaai vastliggenden sleeper, stoorde mij niet meer.
Het eenig teeken van menschelijk leven zichtbaar in het landschap, was het vredig, zeker en trage heen en weer varen van het overzetbootje dat regelmatig voorbijgevaren kwam met iedere maal nieuwe personen.
De tijd vlood onmerkbaar voorbij, en met ingespannen geest, werkte ik kalm voort. De diepe waardigheid van den morgenstond,