Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
De twaalf jaargetijden van Sultan RamayaGa naar voetnoot(*)Sultan Ramaya bezat een grooten toover, hij kende de taal der bloemen, en hun balsem deed droomen ontstaan in zijnen geest. Doch hij wist ook dat zijn toover niet duren zou tenzij hij gelooven bleef in dien toover en hem bewaarde als een maagdlike droom, ongeboren en toch geboren, ongezegd en toch gevoeld, in diepe genieting zijns wezens, stil innig en geheim. Doch eens ontmoette hij een maagdlijn zoo schoon, zoo lieftallig, dat hij haar wangen streelde, en 't was of hij de hand liet glijden langs het puurste marmer doorguld van zonne. En in hare oogjes sprak de teêr-jongste liefde, die bloesemt in 't heele lichaam als de maagdlike adem van den scheppenden almachtgeest zelve, adem die geurt van engelachtigen fleur en fleurt van hemelsche liefde uit den oorsprong des geluks. En als de Sultan haar gestreeld had was ze ontroerd, en er was in haar een droom van begeerte ontwaakt. Als een vuurstraal der sterre van hoop die liefde moet worden en ten hemel stijgen. De Sultan wist het niet, dat het maagdelijn hem beminde, doch des anderendaags kwam de lieve krulblonde met amberen wangen van zelf tot hem, om gestreeld te worden. Hij verwaarloosde haar, en ze weende. En hare tranen vielen op 't zand, en narcissen sproten uit elken traan: de sultan kende die bloemen niet, 't waren de eerste der woestijn. Hij nam ze mede, en liet het maagdelijn gaan, ongetroost, dragend een liefde die niet ontluiken zou. 's Anderendaags, vroeg in den morgen ging Sultan Ramaya in zijne tuinen, en bewonderde de narcissen, die hunne kelkjes openden, als oogjes in den morgen, zooals hij den vorigen avond hun slapengaan bewonderd had, in de glorie des avonds, het toesluiten der blaadjes van zilver over de hartjes van goud. Doch als de sultan de narcissen had zien ontluiken, keerde hij terug tot de andere bloemen, en wilde hun droom, geboren uit de | |
[pagina 207]
| |
schoonheid der diepste schepping genieten, doch de bloemen tooverden niet meer, hun balsem schonk geen droomen aan den Sultan, hun kelken zwegen. En de sultan, droef-wordend, dacht aan het maagdelijn dat hij gestreeld had, en ging op weg om haar te zoeken, en vond haar niet meer: in heel d'oase wist niemand te zeggen wie zij was en waar zij gebleven was. Dan kwam Sultan Ramaya terug naar de narcissen, en hij ook weende, - doch zijn tranen baarden geen bloemen.
***
Toen begon Ramaya na te denken, en oordeelde dat hij kwaad gedaan had, en treurde weemoedig. En als de lente kwam herplantte hij al de bloemen zijner tuinen, midden de sprinkelende fonteinen, en kwam elke morgen daar gewandeld, om de bloemen te hooren. Ze spraken hem vroeger van verre geheimen, van sterren en en engelen, van liefde, en hoop, van legenden en heldensagen uit het verleden, ze werden in zijn droom gestalten van edele schoonen; - het waren de rozen - van dappere krijgers; - het waren de hooge zwaarpurpere flieren, van fladderende geestjes - het waren de roze, geelgoude en witgouden acacia's; van levende wolken die Allah droegen - het waren de omstralende leliën; van bogende zeëen met overlichtenden toover - het waren de tulpenbedden op de heuvelende perkjes: van aard-mannetjes en zandgeestjes - het waren de violetten, en de Sultan wist niet van waar al dit wondere leven in hem kwam, uit welke gewesten der aarde en des hemels, en de zonnelichting over al die bloemen was toen als de wolke des geluks rond den droomenden Sultan. Doch in die lente spraken de bloemen niet, en de Sultan deed een grafje bouwen in de tuinen, met het kruis der Touareg-helden daarop, en bloeiende narcissen rond het kruis, noemde het: 't graf der eerste lente. En op zijn tulband droeg hij een rouwjuweel, een kleine sikkel van glanzend git.
***
De zomer kwam. Ramaya wandelde nu in de oogsten, en hoorde 't zingen der âren, golvend in baren, tot aan de palmen der oase, met ruischende looveren, trillend van licht, over hun blauwe schaduw. | |
[pagina 208]
| |
En als de sterke meisjes met hun zilveren sikkels kwamen om den oogst te snijen zag de sultan een krachtige maagd, met spannende borst en stouten blik, welke zij in zijn oogen wierp om het hart te vangen, doch 't was als een pijl die droefheid schiet, - de Sultan ging henen met gebogen hoofde, - en in de volgende lente stond een tweede grafje in de zwijgende tuinen van den Sultan, en op zijn tulband droeg hij een tweede rouwjuweel, een zwart sikkeltje op de witte zijde, doch er kwamen kleine rimpeltjes aan Sultans oogen, en rond zijn voorhoofd, op 't sterke gebeente, dat als stralend van rechtzinnigheid over d'oogen blonk.
***
In de volgende lente, zwegen wêer de bloemen, de zonne zelf weefde haren gouden schemer zoo bleek over de tuinen, de Sultan werd nog droever, hij zocht in de tuinen het maagdelijn. - Is zij of is zij niet, leeft zij of leeft zij niet, bemint zij nog of bemint zij niet, is zij hier of verder, of bloeiend of dood, is zij een der bloemen in den tuin, een koninginne der bloemen die d'anderen zwijgen doet tegen mij, is zij een zonnestraal, is zij een fonkel der fontein een dauwdrop of een vogeltril. De Sultan zwierf en zocht zijn geluk, en vond den toover niet meer, hij maakte een derde grafje in de tuinen, en droeg een derde rouw-juweel.
***
En weer kwam de lente. En aan de poort der tuinen in den vroegen morgen stond een jonge weduwe met een kindje, die aalmoes vroeg, en de Sultan sprak: - ‘Kom en wandel in de tuinen.’ Zoo deed de weduwe en vond er geen genoegte. - ‘Wie was uw man?’ - ‘Een tooveraar der woestijn’. - ‘Zijn naam?’ - ‘Sidi Alpha’. - ‘Kent gij zijn toover?’ - ‘Een weinig’. - ‘Zeg me dan waar mijn liefje is, die ik verloren heb, sedert drie jaren, ze was jong, schoon en eenvoudig, en kende geen ander liefde’. | |
[pagina 209]
| |
- ‘Ze is in u, waarom zoekt ge haar’, zei de weduwe, en vertrok zonder aalmoes’. De Sultan begon na te denken, en vond zijn liefje niet in hem, de droefheid had haar gedood. En de bloemen zwegen rond hem. Dan bouwde hij een vierde grafje, en stak een vierde zwarte sikkeltje op zijn tulband.
***
En in de volgende lente, was de Sultan nu verouderd, en ging opnieuw in de tuinen als de botten springen en de bloesems ontspruiten tot juweelen der aarde, bemind en gekoesterd door de zonne. Hij wandelde stil, en droef, als had hij deernis met zichzelven, en soms zag hij terug naar zijn eigen voetspoor in 't zand en bleef er mijmeren, als ware 't van een vreemdeling dien hij niet kende. En opeens kwam er een dienaar toe geloopen zeggend: ‘een man is daar en wil u spreken’. - ‘Hij kome’. - 't Was een pelgrim. - ‘Sultan, ik breng u 't geluk, doch daarom vraag ik een loon’. - ‘Indien ge gelukkig zijt, waarom nog een loon ontvangen’. - ‘Omdat ge zoudt tevreden zijn het gegeven te hebben’. - ‘Welk loon wilt ge?’ - ‘Een kroon die ik niet dragen zal’. - ‘En welk is het geluk?’ - ‘Dat ik u die kroon weêrschenke, en gij geeft mij uw rijk’. - ‘Het is daarom niet dat ik niet gelukkig ben, sluwe pelgrim’. - ‘Waarom?’ - ‘Ik zoek een liefde die dood is’. - ‘Wacht tot ze wederkome of verrijze’. - ‘Hoe zal ik wachten?’ - ‘Ik ben gekomen uit Mekka, en ik geef u de Hoop’. - ‘Vriend pelgrim, het baat niet, mijn liefje was de Hoop en de liefde in hare ziel’. - ‘Dan treur in vrede, Sultan, de liefde is een bloem, zij verwelkt, en herzaait in een ander leven.’ De pelgrim vertrok, en vergat de kroon. | |
[pagina 210]
| |
De Sultan bouwde weêr een graf zijner liefde in de stilte der bloeiende tuinen. Een vijfde rouwjuweel versierde zijn tulband.
***
In de volgende lente kwamen de zwaluwen en vlogen door den zonnedroom over de bloemen, de Sultan wandelde er en vond geen troost. Hij bad tot Allah om hulp, en in de verte der tuinen verscheen plots, gewekt door de kracht van zijn gedacht, het maagdelijn, in een droom van bloemenblauw, gekroond met blanke bruidkrans. Hij ging er heen, en het beeld verdween, als het vonkelend gestuif der fonteinen zoodra een wolk over de zonne schaduwt. De Sultan knielde daar waar het gestaan had, en zei: - ‘Allah, indien ze een gelukkige bruid is in een vér oase, laat het me niet meer weten, want ze zou ongelukkiger zijn, door mijne liefde; en indien ze een engel in de hemelen is, laat mij dan daarheen reizen door de poorte waar uw sterkste krijger der eeuwigheden: De dood, - waakt.’ En een bloem viel naast den Sultan, ze was als een sterre van goud, en telde twaalf blaadjes. Een kind kwam voorbij, en vroeg de bloem, en naar 't gebruik der kinderspelen, telde het de blaadjes. - ‘Twaalf jaren ongeluk voor den Sultan, twaalf jaren geluk voor mij,’ zei het kind, en liep weg. En de Sultan telde de juweelen op zijn tulband, vijf juweelen waren er, een zesde was voor deze Lente, - als er twaalf zouden sikkelen, zou hij sterven. En een nieuw grafje prijkte in de tuinen.
***
In de volgende lente bloeiden de bloemen weêr en zwegen, want Sultan Ramaya was liefde-droef en in die droefheid zelf kon hij geen liefde meer hooren, doch er waren toch zoo menigvuldige bloemen in den tuin, en de zonne was toch zoo bloeiend over hun lichtende bloesem, vormend wijde tapeeten van zilver, violet, roos en paarsch, en goud door elkander geweven als de arabesken der tapeeten in 't Oosten, waarop de pelgrims bidden. Doch Sultan Ramaya had bijna den moed niet meer om te | |
[pagina 211]
| |
bidden, en hij overzag die ontelbare menigte der bloemen, en werd weer zoo weemoedig. En er kwam een klein meisje aan de deur van den tuin, en bood aan den Sultan een klein tuiltje van versch geplokken mimosa. Doch er bloeiden honderden struiken mimosa in Sultan's tuin. Eventwel kocht hij dit tuiltje, en bezag het meisje, en plots in haar oogen zag hij de diepe liefdeschijn weer zijner eerste kleine schoone, die verdwenen was, 't bleef maar een wenk, een korte oogenblik, als van een andere ziel in die kleine zwervelinge, of als ware zij gezonden, door liefde of door een andere droefheid die verre bleef. De Sultan was ontroerd, en bedwelmd in zijn ontroering reikte hij de armen tot het kind, maar het meisje ging verder, onverschillig, want zij begreep die plotse vriendschap niet, en als Ramaya bewust werd, was het kind verdwenen. En hij bezag het tuilje mimosa, zoende het, en hadde om dit tuiltje te bezitten al de mimosa's zijner tuinen laten afbranden. Doch dit duurde een korten stond, en dan liet hij op nieuw een grafje bouwen; in dit grafje legde hij het tuiltje, en nogmaals kwam een zwart sikkeltje op zijn tulband sidderen. En in de volgende lente kwam er een krijger, en zag in de tuinen Sultan's droefheid, en vroeg: - ‘Sultan! wie heeft u droef gemaakt.’ - ‘Niemand!’ - ‘Op wien zal ik den weemoed van mijn Sultan wreken?’ - ‘Op niemand?’ - ‘Tegen wien zal ik kamp zoeken om den Sultan gelukkiger te zien.’ - ‘Tegen niemand.’ Toen ging de krijger henen, met gebogen hoofde, en liet den Sultan nog droever, omdat hij zijnen dapperen krijger en vriend ontmoedigd had. En hij liet weêr een nieuw grafje zetten midden die mysterieuze wijd-bloesemige tuinen waarover de kleurwolken zweefden als een tweede bloesem boven de bloemen, als een droom boven de lente, als het geheim der bloemen, geboren uit de kelken, kronend over hen, en een nieuw juweeltje kwam op zijn tulband, het achtste sikkeltje. Zoo ging het telken jare.
*** | |
[pagina 212]
| |
En in 't begin van het twaalfde jaar, na dieper en dieper treurnis, als de narcissen bloeiden, stierf de Sultan, en zijn graf was het twaalfde, het graf der twaalfde lente in zijne tuinen, en het grafschrift was: Sultan Ramaya Emiel van der Straeten |
|