Eerst was hem daar de stilte geweest, overvallend als een benauwing; de klein-wereldsche dingen nog rumoerden in hem; maar spoedig werd het in hem wònderbaar kalm: fijner genoot hij, dieper dacht hij.
Wanneer hij liep alleen in de bosschen, waar het was stil, durfde hij niet breken de stilte.
Soms wel was er het geklop van een specht; het geluid was sterk, kwam scherp tot hem, door de wijde stilte.
Boven hem waren de takken, dicht aanéén.
Hij liep over zacht-glijdende dennennaalden.
Het zonlicht, stralenschietend door de takken, maakte plekjes goud, grillig van vorm.
Als de wind soms door de takken der boomen voer, was het geluid hoog boven hem; zacht suisde het aan, als het ruischen van een verre beek, langzaam stierf het weer weg.
Een weelde van kleur was de in zonneschijn gloeiende purperen heide, waarboven blauw koepelde de lucht.
Hier en daar zilverde een berkenstammetje, groende een spichtig eikenboompje.
's Avonds voor het naar bed gaan zat hij aan het venster, dan lispelden de boomen sprookjes.
Boven het zwarte dennenbosch de ronde zilveren maan, verlichtend even de voorste rijen boomen, die dan waren de kolommen aan den ingang van een diep-donkeren tempel...........
Hij hoorde nu weer het doffe bonken van de wielen over de rails.
Door het coupé-raampje zag hij weer naar buiten in de donkere vlakte.
Hier en daar langs de spoorlijn een huisje met een klein licht.
Soms ook was er verder de vlakte in een licht, waaromheen hij vermoedde een huis.
Boven de ver-voor-hem-uitliggende donkerte rondde de lucht met de vele, vele sterrelichten.
Wit-blauwig pinkten de sterren in het diep-blauwe, haast zwarte uitspansel.
Er waren groote schitterende sterren, staande alléén, blank-lichtend in de wijde lucht, en groote vlakken, nauw-merkbare dof-wittende puntjes....
En beneden maar steeds de donkerte, met zwarte vage vormen hier en daar, een groep boomen, een huis.....
Even schokte de trein, reed langzamer.