| |
| |
| |
[Nummer 5]
Levenshymne
Ten tijde toen de laai der zomerzon
een kleed van louter' klaarheid spon
om alle pracht van vorm - en - lijn,
heb ik gedacht: ‘ompop u, lijk een pepel,
die niets vermoedt van later wiekgelepel,
en slaapt in onbewustheidsschrijn.
Daar buiten golfde, in rythme en regelmaat,
het zee-groot lied, dat 't heven laat
opzwalpen in akkoordenpracht;
ik was stom,-doof-ombolsterd,-popjesvlinder,
blind ook: geen blinde Chaos keek ooit blinder,
dan ik mezelven donker dacht.
't Verstand was langer niet de wakkere wan,
waarop ik waarheid wannen kan; -
de Wil kon ook niet roeien meer
gelijk hij vroeger plag, met vlugge slagen:
een lenteduif die boven aardsche vlagen
ging bontabeelen naar den Heer!
Ik had noch gaanden voet, noch vattend hand,
noch kijkend oog, noch eenen tand,
die beet in zoet of zure brood.
Geen zenuw deed mijn loome spieren spelen!
Wie kon in mij nog licht en leven telen
in mij, die donker lag en dood?...
| |
| |
| |
Fiat Lux
Toen nog de Chaos blind te drijven hing,
- één vormelooze klontering, -
zat op het dak der Eeuwigheid
een Glorieduif met beide gouden zwingen
alree doortrild door willende sidderingen
tot breeden wiekslag vast bereid!...
O duif, wil niet die vleugels openslaan!
Ze schijnen al te zwaar belaân
met goddelijkheid en glansgewicht;
en Licht zou blinden Chaos overstroomen,
en veel te vroeg hem wekken uit zijn droomen! -
Toch slaan de vleugels open! - Licht!
En Chaos, blinde Samsom, oud en stram,
wierd wakker, toen hij 't Licht vernam,
bezag zijn vormeloozen klomp; -
begon dan uit zijn diepste diep te kreunen,
vroeg stevig ledenwerk om op te steunen
zijn armen onbeholpen romp!
Zoo kwam uw vleugelslag, o Glorieduif,
ook waaieren met Lichtgewuif
om mij, toen ik bedolven lag
in Chaosduisternis en diepe ellende;
en toen ik bij dat Licht mijzelf herkende,
heb ik geweend om wat ik zag.
Och, och, wee mij! Ben ik dit naamloos iet,
ik, die me mikrokosmos hiet?...
Vinger van Vaders Rechterhand,
die kunstig 't vormelooze kunt belijnen,
hoort Gij me niet, - ik roep! - om hulpe schrijnen,
daar woest me Wanorde overmant!
| |
| |
Wanorde, laat me los! Vrij wil ik zijn
van uw geweld, o Philistijn,
die mij te lang beknellen kwaamt! -
Sta recht, o Geest! drijf uit mijn landen,
hem die me nederdrukt in zulke schanden,
en maak den driestaard zelf beschaamd!
Mijn Redder kwam, en drilde een kloeke speer,
en stak, hoezee, Wanorde neer!...
En toen begon zijn vaardig hand
het wonderwerk, dat mij tot mensch boetseerde,
tot heerlijk beeld dat stond en triomfeerde
als koning, fier, in rechten stand!
Och, heb ik toen met luide keel gejuicht,
en God den Geest mijn dank betuigd,
om 't geen hij mij genadig gaf:
om 't levend lijf, waarvan de vele deelen,
als kinders ondereen blij-veerdig spelen:
(Ei zie, niet één verdient een straf!)
Om 't gaan en staan op 't vaste voetenpaar; -
om 't slaan der handen in los gebaar; -
om 't rythmisch lucht - en - longenspel; -
en om mijn vlijtig hart, dat, immer wakker,
mijn lichaam laaft en lescht, gelijk den akker
een nooit vermoeide levenswel; -
Ook om mijn oogen. O mijn oogenschat!
Mijn zalig Zien op alles wat
daar eindeloos te pralen leit!
O, Chaos, die nu Kosmos zijt bedegen,
Uw schoonheid drenkt mijn oogen als een regen
van vloeiend goud en heerlijkheid!
| |
| |
Uw schoonheid daar in 't weidsche firmament,
dat wijd de vlakten overtent
met nadeloos teer-blauw fluweel:
mijn oogen vangen blij die blauwe kleure,
met eerbied zonder iets te willen scheuren
aan 't onverkrookte vlak geheel!
Uw schoonheid lijk ze kwam den derden dag,
toen God de Geest met éénen slag
naar eigen bed en legerkooi
gedreven heeft het bulderend heer der golven,
de barre vastelanden opgedolven
en opgesierd met plantentooi.
O weelde voor 't gezicht van op de ree
't bedrijf te volgen van de zee,
die bergen naar den hemel jaagt!
O weelde, met de golven mee te woelen,
den rijken rythmus mee te voelen
die 't groote water wendt en waagt!
En dan: het zien op 't openkleurend land,
met duizendvoudig schoon beplant!
Gij weet het niet hoe schoon gij zijt,
gij, kleine kruiden, botten, bloemen, vruchten,
gij, boomen schuddekruinend in de luchten
die, ieder anders, 't oog verblijdt!
En dan de zon, die duisterhatend komt,
en 't Oosten blakend openbromt,
en op haar reis zoo prachtig praalt,
dat heel mijn wezen wenscht haar na te draven
met haar te worden in den gloed begraven,
waarin ze 's avonds nederdaalt!
| |
| |
De Maan die, zwijgend, teêr lichtgaren spint,
lichtgaren van haar spoelen windt,
stil door de ruimte zweven laat,
en om de onduidelijkheid der donkere dingen
in heimnisvolle schemering laat kringen,
tot alles bleek te blinken staat;
De starren, die, van uit hun verren trans,
dicht bij me komen met hun glans,
ja, zusters van mijn oogen zijn,
daar zij vriendtoevig met mijn oogen spelen,
en hun mildkwistig willen mededeelen
hun schat van diamanten schijn!
Heb ik gejuicht om mijn Verbeeldingskracht
Oh! Mogen rennen in losse jacht
met jonge Verbeelding, die vaart, vaart,
gelijk de dieren, die, nog jong van leden,
hun eersten rit door 't Paradijswoud deden
al lenigheid van kop tot staart!
'k Kan rennen met haar van zon tot zon,
aan elke zon als aan een bron
van klaarheid weer mijn dorst naar licht
eens laven, op een nieuw dan verder dwalen,
tot aan het eind der verste wereldpalen
Verbeelding moe te hijgen ligt!
Heb ik gejuicht driedubbel om 't Verstand.
gelijk eens Adam 't Edenland
betrad met tragen tred, bleef staan,
dan traag bezag zijn wijde lustwaranden,
zijn geestdrift uitklapte op zijn klappende handen
om handenklappend voort te gaan.
| |
| |
Zoo wandelt mijn Verstand beschouwend al
wat is geworden bij den knal
van 't luide klinkend Scheppingswoord.
't Bewondert hoe die groote veelheid heenleidt
in lange lanen naar 't kasteel der Eenheid,
dat, boven uit die veelheid, gloort.
Kom mee nu, Wil, kom mee, lijk Eva deed,
toen zij met Adam medeschreed
beminnend al wat hij verstond.
De mensch is schoon, 't Heelal! Gij kunt beminnen,
Gij moet het lied der liefde dan beginnen
klinkende klaar als uit Eva's mond.
| |
De Wil
Ja, 'k bemin, 'k bemin de schoonheid,
in den mensch, den kleinen, Wereld,
in zijn kleinheid zooveel pracht
als uit Grooten-Werelds orde
Ja, 'k bemin, 'k bemin het machtig
Maar die pracht, - hoe komt het toch? -
kan niet ál mijn liefde spijzen!
Wil me wijzen, wil me wijzen
op een schoonheid hooger nog!
Aardsche schoon is me onvolledig,
| |
| |
| |
't Verstand
Ordewekkende Vleugelenklepper,
Heilige Geest, u roep ik nu!
Want de goedheid, en de klaarheid,
zijn oneindig slechts in U!...
Laat mijn liefde van u leven;
Laat ze naar 't Oneindige streven.
| |
De Wil
Ja, naar God! Gij, verstand, treed voor:
| |
't Verstand
'k Zal toch stappen, blijven stappen
die 't Heelal ten Heere leidt;
tot we na dit lastig pogen
ik, God ziende, niet in schijn,
maar in 't onbelommerd Zijn;
door de durende eeuwigheên!
Jan Hammenecker
|
|