69e Soedaneesche legende
De Valkenier der Woestijn.
Hij reed over de woestijn, schoon als een koning, - zijn wit araabsch paardje kende de bliksemen van het licht en vreesde de stormen van het zand niet: in zijn oog weêrflikkerde de glans der woestijn, en zijne borst was spierig gezwollen van den loomen hoefslag in het zand.
De valkenier was taai als de rots, zijn wangen waren gebruind en gemarmerd van zonnehitte en zand gestuif, zijn oogen waren rood van den zang des bloeds in 't hoofd, gedurende de lange eenzame reizen onder den plettenden schemel des lichts, dat scheen te polsen rond den reiziger, en 't bloed deed polsen in zijn hoofd: doch hij ook vreesde de zonne niet, en scherp als valken blik, vonkte zijn oog door de tintelende hemelen.
De valken rustten, één op zijn hoofd, één op elken schouder: hunne klauwen plantten in 't vleesch.
Ze waren ruw-gepluimd als met stalen vederen: hunne borst was bloot-geraspt door hunnen scherpen bek en korstig gebrand van 't rondzwiepende zand, hun blik verbrandde 't licht, en pinkte van wreedheid onder de schroffe oogschelen: op hunne kopjes spande 't roode kroontje met lederen teugeltje.
De valkenier reed, trots als een koning, door 't ommantelende licht.
En hij kwam omtrent een kleine oase waar de tortels fladderden van palm tot palm, langs den zoom der looveren, zoodat ze even door 't zonnelicht blonken, en dan weêr verdwenen in de schaduw. En niet wetend of er langs die zijde hutten stonden achter de stammen, liet hij een der onrustige valken los, die hoog boven de duinen steeg, in pijlvlucht, en dan, na een dolle wirbel in 't licht, dweers neêr stortte op de tortelen, doch deze hadden het gevaar bemerkt, en waren gevlucht in de hut hunner meesteres: de kleine