Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Joffrouw Suzanne RoemersGa naar voetnoot(*)
| |
Eerste bedrijfEerste Tooneel(Op het slot van Craeyen in een torenkelder 's nachts. Een raam staat open op de slotgracht. Eene keers brandt in een kandelaar op de plavuizen; daarnaast een tobbeken en vodden.)
Joannis-Marceel Joannis
Hoe zoop dees vloer zijn bloed, Marceel, als had hij dorst
en of 't iets lekkers waar'.. 't Werd links en rechts gemorst..
Straks zal de maan in de onderkant van 't venster rijzen;
nog blijft die donkre klad.. 't Is om er meê te grijzen;
mijn knieën raken op; mijn hand slijt door de vod
en nog, zie, krabrood is 't..
Marceel
Joannis, gij zijt zot,
't plavuis is waterklaar.. Schei uit; wat wil dat schrobben;
toe, smijt 't bloedwater gauw de gracht in uit de tobbe..
Alzoo.. En nu strijk flus die krook uw troesbroek uit;
schik uw pluimhoed. Zoo koomt ge deftig voor uw bruid,..
Joannis, ha! Joannis!
| |
[pagina 135]
| |
Joannis
Och, vielen op mijn kleêren
geen sprinkelen, Marceel? Dat was me toch een smeeren!
Uw cortelas ging boterzoet in 't ermelijnen voêr
en zonk naar 't hart; dan stak ik hem op toer
en 't gleufje van 't rapier vong 't bloed in 't nedergutsen
dat 't als een lauwe stroom over mijn hand kwam klutsen.
Toen hinkte hij en stoop, zonder gehuil, noch schreeuw.
Nu 's vast Suzanne bruid en, 't bruidschap vóór, nog weêuw.
Marceel
Stt! toch, Joannis, stt.. is dat een luidop spreken!
Straks hoort men 't overkants de gracht, en, loos van streken
zijn hier de muurs.. Reeds rekt de torenschaûw
wijder de gracht op en de tijd slinkt gauw;
beslaap nu niet uw bed maar zet in suikren plooien
't gezicht en loop de Joffrouw toe; gij moet u spoeien
al is 't dat zij ontrust vóór 't droomvol ledikant
vergeefs heur Jacob wacht.. Zeg haar, hij is uit 't land
om haastlijk eene boodschap voor Regeerderen en Staten;
'dat, zoo 't hem dacht, hij lang, zeer lang heur zou verlaten,
en, eindlijk, - houdt u bleek en klachtig, vol getraan, -
zoo meldt allengskens dat hem 't kwalijk is vergaan;
op Sint Rombouts 't stinkroer van vuil rabouden
liet hem, ocherme, 't leven niet behouden..
Joannis
De Heer heb zijne ziel!.. Marceel, waar vindt ge 't uit?
Suzanne valt mij toe?
Marceel
Suzanne is uwe bruid.
Joannis
Maar als op 't onverzienst zij 't wreed geval ging rieken?
| |
[pagina 136]
| |
Marceel
Och toe, gij droes, om wat zal zij heur hert verzieken?
Joannis
Dat bloed nog op 't plavuis en in de heldre gracht
zijn lijk?
Marceel
Wat reevelt gij, Joannis, onbedacht.
Dat water vliet bij dagraad straf ter Schelde
en voert hem af..
Joannis
Wat onzin mij toch kwelde!..
Ik loop, Marceel, ik loop.. Doe gij dees tobbe weg;
straks in den boomgaard nog, dat 'k u 't weervaren zeg.
(af)
(Wind steekt op) | |
Tweede TooneelMarceel
Ha! Ha! Ha! Ha! Ha! Ha! Joannis is de fluiter
om 't zoete vogelken; daarvan ben ik straks buiter..
Wel elementen 't gaat al zacht op mijne leus;
ha, ha, naar zaalge wind Joannis zet zijn neus
en staat hij nu op 't liefst Suzanne vóór te tranten
hij vrijt zich zelve niet al gaf hij Gentsche kanten..
Hé! 'k stel mij middernachts nu in het boomgaardgroen
en wacht den goeden snul met lachjes en fatsoen;
zal hij Suzanne voorts met ongeduurs begeeren,
ik zweer 't, zijn ledikant ziet hem niet wederkeeren!
(af)
(In de verte zingt eene vrouwestem bij klavecimbel) | |
[pagina 137]
| |
Derde Tooneel(Uit den duisteren keldermuur een Dominicaner treedt omzichtig)
Vader Gijsbert
Mijn God, wat kwade maâr doorsloop dees zware muur!
Ay mij, kan het wel zijn of was 't hier spokensuur..
Och zie, de vloer geurt bloed en klaart van natte kladden..
Dat 's anders wat dan slijm van slek en kelderpadden..
Hier stortte een mensch zijn bloed.. Hier werd een mensch gekeeld!
Door wie? Voor wat? Waarom?.. Dees muur heeft meegespeeld
want nauw, als scheen het vér, kon ik uit 't reevlen, 't razen
onthouden 't boos gekal van twee gemeene dwazen,
het klassen van een nat en 't sloffen eener dweil,
ja, 't sloven van een lijf..
(Hij buigt zich uit 't kelderraam)
Bij God, die gracht is steil..
O! O! 'k zie in de schemerige grazen rekken
een aardig ding waarop de watermaan aan 't lekken..
't is vast 't vermoorde lijf.. Dominicus, sta bij!
Dat ik niet slibbre omneêr in mijn grofgreinen pij..
(Hij kruipt uitwaarts en is gauw terug al torschend een loom lichaam)
Een manslijf is 't!.. Is reeds, mijn God, de ziel ontdragen
een vroom gebed en 't Absolutio zal ik wagen.
(Hij bidt en kruisteekent hem)
Van 't bloed d'haarkrollen staan verwerzeld, dik en stijf..
Wat 's toch de reden van dat fantastijk bedrijf?
De steek zocht hem aan 't hart.. Hé! 'k zag zijn lijf aan 't trillen..
Als 't maar geen doodsbui is en voorbo van 't verkillen..
Neen! Neen! Hij kreunt en krocht.. Kom, Gijsbert, flus van hier
met hem, en, raakt hij recht dan lijdt het aan géen zier
of Antwerp's Schout zal ijlings rede weten
waarom in Joffrouws slot, bij nacht en ongekreten,
geboeft zich hier verstak en eenen man versloeg..
(Door den muur, met het lichaam, af)
Einde van Eerste Bedrijf.
| |
[pagina 138]
| |
Tweede bedrijfEerste Tooneel(Eene binnenkamer op het slot van Craeyen; Joffrouw Suzanne Roemers in gedachten het clavecimbel aangezeten; eene oude Dweene naait aan 't venster.)
Joffrouw Suzanne
Zeg, Anna, is 't al laat?
Anna
Och, Joffrouw, laat en vroeg.
Reeds schuilt de maan en smoort in 't bosch zijn veege kruinen.
't Zal waaien dezen nacht want 't stof stuift in de tuinen;
daar zwelt een bui..
Joffrouw Suzanne
(zij staat op en nadert hét venster)
Was gauw mijn Jacob hier,
Anna, ik had geen vrees, maar zie, ik haal geen zwier
in 't lied dat ik wou zingen; iets komt leefdig klagen
bij mij en 't zijn geruste en ongeruste vlagen..
Anna
Mijn Joffrouw, ei, wat kal! Dat 's d'honger van uw min.
Joffrouw Suzanne
't Is waar dat liefde kreunt als zij niet krijgt heur zin,
maar, God, 't is anders wat; een zeg kan hier niet passen
en steeds blijft de ongerustheid mijn vreemd hart opwassen..
Toe, Anna, geef 't samaar; ik zin op oud brocaat
dat altijd lief op zijde en bruine panne staat.
Hoe vindt gij dezen kant? Festoenen zou 'k borduren;
mij dunkt hun bloem en fruit vermildert deze vuren...
| |
[pagina 139]
| |
(een rukwind aan het venster)
Och, Anna, wat 'n weêr! Daar snorren langs de maan
reeds buien gauw en wild of zij uit boeten gaan..
Mijn Jacob..
Anna
Wél, Joffrouw, hem zal 't geen angstjes kosten.
Hij snoept aan zoo een wind; dat stormen maar begosten
hij waar er beter thuis; 't getapisseerd salet
is hem eer pijn..
Joffrouw Suzanne
Zelfs dan wanneer een Joffrouw 't bed
vergeet om zijnen kus?
Anna
Ja, trouwigheid doet haasten,
maar, Joffrouw, ongeweert is 't niet dat hem verbaast, en,
dat een dulle wind de slip zijns mantels krult
't waar onzin voor een man bleef 't lijf hem niet omhuld.
Joffrouw Suzanne
Och, snapster voor uw vaak!
Anna
Omzonst is 't pijn te kroppen
nu Mijn Heer Jacob vast straks aan de deur gaat kloppen.
Joffrouw Suzanne
'k Wou dat ge waarheid zint.., och, Anna, Anna, toch..
Dees nacht had ik een droom.. Hij doet me killen, och..
De maan had ijlings in 't bosschaadje zich verslapen
als daar mijn deur zoetzacht op eene kier gaat gapen
en kreupel een gestalt voor 't ledikant rondwaart.
Een bloed drupte op 't wambuis en bolde in zijn baard
| |
[pagina 140]
| |
wijl de oogen heet van min en flauw van bloed en tranen
mij teederlijk verzochten.. God, och God, nog wanen
dit was bedrog.. Hij was 't, mijn Jacob, hij, die zwaar
van bloed er stond...
(zij schreit)
Anna
Mijn eedle Joffrouw wat misbaar
om eenen kreuplen droom! Ei, toe, gaf ooit een Roemer
beslag om eenen droom?
Joffrouw Suzanne
(heftig)
Die droom is mijn verdoemer;
(zacht)
Och, Anna, geef mij peis.
Anna
Uw Jacob gaf hem al,
Mijn Joffrouw, gisteren nog zijn kus was feestgeschal.
Joffrouw Suzanne
Hoe vochtig bleef die kus; 't was bloed heel rood aan 't branden..
Anna
Neen, Joffrouw, 't was een kus vol wonderbare panden!
Joffrouw Suzanne
'k Zing hem een vriendlijk lied.. Dat 's vreedzaam als de maan
duikt onder 't zwaar geboomt en wilt naar ondergaan..
(Zij nadert het clavecimbel en zingt, hare oogen in het maanlicht gekeerd)
o Maantje die mijn nachten
met zilver hebt verguld
zie nader op mijn klachten,
ay, heb geduld..
| |
[pagina 141]
| |
Schuilt gij uw blanke kaken
in 't lommer van mijn bosch,
Toe, blijf de lucht doorwaken
met bleeken blos;
Schouw leefdig door de kruinen
waar toch langs hei en veen,
mijn Jacob, door Gods duinen
ging naar mij heen..
(zij staat op en gaat droomerig terug naar het venster)
Zoo, Anna, ben 'k getroost!.. Moog God, door bosch en heide
langs heldren wegel, hem mijn armen binnenleiden..
Geef nog eens dien samaar..
(Een vertwijfeld geklop op de deur)
Eene stem
Hé, hé, mijn Joffrouw, op!
Joffrouw Suzanne
Ha! Jacob, Jacob is 't!
Anna
Dat hoor ik aan zijn klop..
(De dweene Anna loopt de deur te openen; Jonkheer Joannis treedt onzeker en als benauwd binnen.)
| |
Tweede TooneelJoffrouw Suzanne, Dweene Anna, Jonkheer Joannis
Joffrouw Suzanne
(ontzet)
Joannis! Gij! Wat is 't?
Jonkheer Joannis
Mijn welgeboorne vrouwe,
ontstel u niet; goedaardig is de mare en zonder grouwen.
| |
[pagina 142]
| |
Joffrouw Suzanne
Ach, haast uw luie tong! Is 't van mijn Jacob, zeg?
Joannis
Hij zond mij straks, Joffrouw, naar 't slot van Craeyen weg.
Joffrouw Suzanne
Mijn Jezus liefsten dank! Zoo staat hij nog in 't leven!
Joannis
Hij liet U haastelijk een felle tijding geven..
Nog stond hij beugelreê aan 't peerd, gauw opgetoomd,
wanneer ik van hem ging door 's Wolvenbosch geboomt..
Joffrouw Suzanne
Och, haast u! Kwaad of goed?
Joannes
Ik schroom mij hier te haasten,
want kwaad is 't niet.. noch goed.. Hij trok van nacht naar Naesten
bij Parma's order om dat Geuzen regiment
uiteen te strijden.. Och, 't moog goed gaan op het end.
Joffrouw Suzanne
Wat! Gaat het Jacob slecht?
Joannis
Dat zei ik niet, Joffrouwe..
Joffrouw Suzanne
Gij gaaft mij daar op 't laatst zoo luttel een vertrouwen..
Gij zijt ontsteld,.. Joannis, ach toe, spreek, spreek, spreek..
Gij zwijgt een kwade maâr.. uw lippen zijn van streek..
| |
[pagina 143]
| |
Joannis
Joffrouwe, blijf getroost!
Joffrouw Suzanne
God, is 't een droef weervaren
dat troost hier noodig zij?.. Joannis, zeg uw mare..
Joannis
(met onzekere en laffe stem)
Joffrouwe, laat mij toe dat 't hart een asem haal..
Gij kermt en 'k heb geen keel voor 't deerlijke verhaal.
Wat toch er tranen uwe oogen dik bespringen
gij moet ze kroppen en uw hertzeer koud bedwingen..
Joffrouw Suzanne
Och, Anna,..
Anna
Blijf u sterk, Joffrouwe, zonder schroom..
Joannis
Wij reden midnachts uit langs Scaldis duistren stroom..
Blauwgarendijk omtrent Sint Philips bijgelegen
Heer Jacobs vendel reed Treslong's rabauden tegen,
als daar op Sint Marie een tar-ton krulde in vlam
dat bloedschijn op de baren en de speren kwam..
De maan zat laag, verkropen in verlichte buien
en nauw kwam zij eens gloren op 's dijks vochte kruien,
wanneer opeens 't gestruik der elzen, zwart geboscht
den dijk van langs, aan 't klaatren ging.. Een stinkroer werd gelost;
dan nog een, en een ander.. 't Spouwde vier en walmen
de dijkschuinte uit.. Tot Eeckren ging 't weergalmen..
Jacob, mijn Heer, was koel en, 't paard op, zat hij groot.
Zijn hakebusschers krakten roers af naar de sloot
wijl de andre soudeniers in 's dijks bosschaadje renden
dat straks door 't Polderland wegwervelden de benden..
Ei laas! Ach, Joffrouw, laas! Hier raakt mijn mond te kort.
Nog werd een scheut gepuft.. Mijn Heer zag 'k neer gestort..
| |
[pagina 144]
| |
Joffrouw Suzanne
Och, Hemel, wat geval!.. Och.. God...
Anna
Wat groot verdrieten!
Joffrouw Suzanne
Zeg, zeg, Joannis, zeg.. Och, laat mij niet verschieten!
Verzeerde Jacob zich?..
Joannis
(Hij verbergt zijn hoofd achter de handen)
Laas, Joffrouw, gave 't God!
Nog zei hij u vaarwel en.. stierf.. korts na het schot.
Joffrouw Suzanne
Ach, arme, arme, mij... Wel, hemel, hel en starren,
mijn Jacob, hij is dood?.. Hij, dood? O, o, wat marren!...
Toe, Jacob, zeg het mij.. Gij leeft, niet waar, gij leeft?
Maar spreek dan toch, maar spreek... Ooooo, Anna, hoe gij beeft...
Wat is die kamer groot!.. De maan gaat binnenduiken..
Toe, sluit het venster toe; sluit 't venster en de luiken..
Wat duistre man staat ginds?... Een bloed druipt in zijn haar..
Och, Anna, doe hem weg.. 't Is Jacobs moordenaar;
zijn vingren lekken bloed,.. zijn bloed..
God, 'k sta aan 't razen..
Joannis, laat me alleen,.. God helpt mij uit 't verdwazen.
(Zij valt krachtloos op eene bidbank voor een Kruis, het hoofd beweegloos in 't bidkussen geprangd.)
Einde Tweede Bedrijf.
Karel van den Oever |