| |
| |
| |
[Nummer 4]
De Borchgravinne van Vergy
Van een goed ridder en zijne schoone vriendin wil ik u verhalen deze sproke, en hoe een los woord hen bracht in groot ongeval. Mijn lieveken, die dit hoort, wil niet blozen op mijn woorden, want een fraai exempel is dit, geenszins een vercierde logen, om hen te manen tot behoedzaamheid, die de heimlijkheid bezitten van een zoeten min.
Het leefde, vele jaren geleden, in Bourgondië een dapper en wel edel ridder. Zóó vroom was hij en koen, zóó hoofsch en minzaam in zijn omgang, bekwaam in alle spel, en onversaagd in den strijd, dat den hertog begeerde, zoo goed een ridder te houden aan zijn hof.
Zeer minde hem eene schoone en lieftallige vrouwe, die borchgravinne was van Vergy: zij ontving hem steeds vriendelijk en al zijne wenschen willigde zij in. Maar zóó heimelijk speelden zij hun liefde, dat nimmer een mensch, 't waar vriend of vijand, een woord ervan verstaan, of eenig teeken ervan vernemen mocht.
De ridder placht vaak te gaan wandelen, zoo overdag als 's avonds, in een boomgaard, en niemand wist, dat achter het hooge venster van een torenkamer een lief gelaat zich dan hartelijk verheugde, en dat soms, 's avonds, een klein deurke geopend werd, en een slank wit hondje dan spelen liep in het donker gras. Maar de ridder kende het beestje, en, trippelend met zijn fijne pootjes en opgestoken snuffelsnuitje, en 't ranke wuiven van zijn krullend staartje, het beestje toonde hem genegenheid. In 't donker deurtje de vrouwe dan hukte, en tot haar de ridder ging, met minzame woordjes intredend, en bij haar bleef hij den geheelen nacht. Begrijp hoe genoeglijk hun spel was, want zelden kwam het voor.
| |
| |
Overdag aan 's hertogen hof, was geen zoo opgewekt, en hoofsch, en vroom, als onze ridder. Overal waar men ridderschap deed, 't zij men in 't josteerspel kampte om den prijs, 't zij men in hoofschen kout of liederzang zich de gunst zocht der schoonen, overal werd hém de roem. Zoo, dat geheel het hofgezin hem eerde als een held.
Vooral de hertogin was hem genegen, en vele malen zocht zij zijn gunst te winnen. Zij legde op hem geheel het verlangen van haar fier gemoed, en op meerdere wijzen poogde zij door betuigingen van haar gunst zijn liefde te winnen. Doch hem en roekte wat die hooge vrouwe zeide of deed: zoo vast lag hij gevangen in de liefde zijner vriendin.
Eens - de jonge zon had heel de wereld van nieuws met groen en bloemen bezet, buiten lag het wijde land blond in het licht, en de boomgaard was vol van het gerucht der vogeltjes - trad de hertoginne binnen in de sombre zalen van haar kasteel, het hoofd vervuld van zoete minnedroomen. Nu schreed zij door de gangen en hief het slanke lijf omhoog langs de donkere wenteltrappen, soms gaand door den kleurigen schijn der schoongeschilderde vensters. En voor het raam van haar kamer stond zij, in de diepe nis van het wijd-open venster, en peinsde zich zalig, het hoofd geleund aan den wand.
Door het lichte, freele groen van den boomgaard stapte de gestalte van een sierlijk-gekleed man: de ridder. Hoe bonsde haar hart, hoe gloeide haar hoofd van heimlijken lust; hoe gleed haar lijf, waar de vuige begeerte in brandde, de wenteltrap langs tot de zaal! Dan bood zij hem ‘God-hoede-u, ridder goed’, want terzij was hij getreden, gebogen hoofds, ten groet.
‘Ay, hoe de vogelen zingen in 't groen. Gelukkig, wie de zang nu geldt van der ridderen schoonste, uw. Gelukkig wie de min bezit van der ridderen koenste, uw. Wél edel moet zij zijn, en hoog, wie gij uw liefde jont.’
‘Vrouwe’, de ridder sprak, ‘nooit heb ik mij daartoe gezet, iemand mijn min te bieden’.
‘Waarlijk, heer ridder, dit beide' is te lang. Laat gaan uw harte, en leg het op een hooge plaats, dat eer en grooter roem u worde’.
‘Ay, Vrouwe’ de ridder sprak, ‘uw tale mij duister klinkt. Graaf noch koning ben ik. Hoe zou mij geschieden zoo hooge min als gij te verstaan mij geeft?’
Dan zijde de vrouwe: ‘Gij zult daartoe wel komen. Als ik ze u bood, met hart en zin? Gij zijt meest waard van allen’.
| |
| |
Ay, hoe hem een walm doorsloeg bij der vrouwe lokkende taal, en gloeiende oogengloed. Maar hij peinsde aan zijne vriendinne en kalm hij sprak:
‘Mij dunkt, vrouwe, dat gij uw spel met mij drijft. Weet, dat hier en altoos ik uw vriend wil zijn, en hoofsch u dienen zal, tot uwe eer. Maar zoud ik mijn heer verraden, die mij zoo groote eer doet? Neent, vrouwe, dat en zij’.
De hertoginne ontstak in groote gramschap om 's ridders weigere woorden en heftig: ‘Wie vergt u dat?’ vroeg zij.
‘Niemand, Vrouwe, ik weet wel, dat ik de dingen verkeerd versta. Doch weet dat, lieve Vrouwe, nimmer en doe ik mijn heer ontrouw, al moest het mij te eeniger tijd berouwen’.
Op deze woorden is de hertoginne gegaan in haar kamer, in zoo groote verbolgenheid, dat zij te bed moest blijven tot de nacht kwam.
Dan nochtans, ging zij te slapen neven den hertog.
Het hoofd gevleid aan zijn schouder, begon zij dan zachtkens en wel droevelijk te weenen. Teeder de hertog vroeg:
‘Wat deert u, lieve? Het dunkt mij geen goed, dat gij zoo bitter weent’.
De vrouwe pijnlijk zuchtte en kreunend sprak:
‘Het is mij leed, heere, dat geen goed vorst onderkennen en kan een trouw man van een verrader’.
De hertog antwoordde: ‘De zin van uw woord blijft me duister, vrouwe; mij is geen ontrouw geschied. Gij weet toch, hoe zeer ik verraders haat. Waar doelt gij heen?’
De vrouwe zeide: ‘Ik zeg het u. Gij houdt een ridder aan uw hof, van schijn wel zeer trouw, maar in zijn hart is hij verrader; want nog heden legde hij mij van minne aan. Wat mij zeer deert. Want zijn taal klonk schending mij, en ay, hoe heeft zij mij doen weenen. Het dacht mij plicht, het u te zeggen, want ik zag graag, dat gij hem verwijderdet van uw gezinde. Deedt gij het niet, nog meer kwaad kon hij u doen’.
Was schrik het hevigst, dat den hertog beroerde, of woelende toorn, of krimpende angst?
‘Laat, vrouwe, uw spreken’ zeide hij, ‘stellig zal hij verdreven zijn.’
Maar geen oog hij sluiten mocht den geheelen nacht. Want minnen deed hij den ridder en mee geloofde hij zijn sluwe vrouw. En toen hij was opgestaan, ontbood hij spoedig den jongen man, en, hem nemend ter zijde, opdat niemand verstaan mocht, zeide hij
| |
| |
met strenge woorden: ‘Waarlijk, het is dubbel schande, dat gij, zoo vroom, zoo schoon en zoo beminnelijk, tevens nochtans verrader kunt zijn. Want gij mij groote trouwloosheid gedaan hebt gister, toen gij mijn vrouw van minnen aanlei. Wél hebt gij alle eer, die ik u bewees, te schande gedaan, toen gij mijn oneer betrachtet. Mijn land verbied ik u, als mijn waarlijke vijand, en dat gij ooit waagdet het weer te betreden, ik deed u hangen als een dief’.
Ay, hoe de ridder ontstelde, toen het boos bevel nu klonk! Hoe bleek hij werd en duizelend. Want aan zijn vriendin hij dacht en waande wel, haar nimmermeer te gewinnen. Het scheiden waar hem onverwinlijk leed. En ook deerde hem, des heeren gunst te hebben verbeurd, die hem immer had verheugd.
‘Ay, heere, hoe zoud' ik!’ de ridder sprak. ‘De waarheid is u ditmaal niet gezegd’.
‘Wat spreekt gij nog? Het baat u niet, of gij uw onschuld beweert. Mijn vrouw is zoo kind niet, dat zij de waarheid verzwijgen zou. Ik ben wel zeker van uw schuld. Want hoe kon iemand in alle ridderlijkheid uitmuntend zijn, als gij, ten waar hij beminde? En geen heeft ooit verstaan, dat gij, ver of nabij, ooit minne droegt. Is het echter, dat gij mij eed wilt doen te zullen antwoorden naar waarheid omtrent hetgeen ik vragen zal, zoo wil ik mijn ban wel inhouden en verdragen wat gij mijn vrouwe misdeedt’.
De ridder stond en zweeg. Verslagen stond hij en had groote angst wijl hij verlaten moest het land waar hij zoo dierbaar een schat zou achterlaten, verloren de gunst van zijn vorst. En in groote begeerte naar het behoud ervan peinzend, en niet wetend wat de hertog vragen zou, beloofde hij de waarheid op zijn eed. Laas! wat nimmer en gebeurde hem ding waarvan grooter leed hem kwam.
‘Zeker, ik heb niet gelooven kunnen, dat gij mij zoudt ontrouw zijn, want lang was ik uw vriend. Maar dit zeg ik u: het lijkt mij vreemd, hoe gij zoo vroolijk zijn kunt, zonder gevangen te zijn in de liefde van vrouw of jonkver. Zeer vrees ik, dat het mijn vrouw zij, die gij mint, want zelf hebt gij haar aangesproken. Zeg mij, want gezworen hebt gij, of zij 't is of wie anders. En doet gij 't niet, zoo zij mijn land u ontzegd als een verbannen dief’.
Verslagen de ridder stond. Spreken en durfde hij niet, en zwijgen even min. Beide, wist hij, waar hem zijn dood: of zijn land te ruimen en zijn vriendin, of zijn min, die onbekend was, openbaar te maken. Dus stond hij in groote vrees. Liet hij, wat hij bezworen had, zoo was hem land en goed en vriendin verloren. Maar land en goed zou hij waarlijk hebben gelaten met vreugd, zoo hij alleen had
| |
| |
mogen behouden de vrouw, die hem edel en vredig leven deed. Hij peinsde aan de zoetheden, die hij van haar had ontvaên wanneer zij in zijn armen lag. ‘Ay, moet ik ze verraden, dan verlies ik ze door mijn wandaad; het zoude mij vergaan als den borggraaf van Couchy, die ook hoofsch en vrij was, en in zoete min gevangen. Dan mocht ik wel zijn liedje zingen:
Als ic peinse om die minne
Ende om die scoenheit, die si inne
Hevet die scoene creature,
Soe eest wonder dat ic duere.
Ende vermanic ten beghinne
Haer soete woort, die mi in kinne
Hebben gheset der avontuere,
Hets wonder, dat ic dan gheduere.
Toen de hertog, die gansch niet fel was doch, een ontfermhertig man, bemerkte, aan de tranen die hem over de wangen daalden, in hoe grote verslagenheid de ridder stond, gevoelde hij een teedere deernis zijn gemoed verweeken, die hem naar troostwoorden zoeken deed, en zijne hand leggen op 's jonkmans schouder; want het kwam hem voor, dat hij zijn zak niet wel ontdekken dorst. Alzoo sprak hij: ‘Mij dunkt aan uw gelaat, dat gij mij voor fel houdt en valsch, alsof ik uw zaak aanstonds zou ruchtbaar maken. Ay, zoudik ze niet helen? Bij God, heere, weet dat wel, eer deed ik mij de oogen d'een na d'ander uitsteken, eer ik zoude openbaren wat mij de lieden aldus zeiden in 't geheim. Neen ik, bij God, golde het ook mijn zuster.’ ‘Heere’, de ridder sprak, ‘dat mistrouw ik niet, maar 't spreken valt mij zoo zwaar. Moest ooit iemand verder het hooren, ik zoude 't besterven zekerlijk.’ Toen antwoordde de edele hertog: ‘Bij mijn trouwe beloof ik u, dat nooit man of vrouw van mijnentwege uw geheim vernemen zal, noch in woord noch in gebaar.
Al bevend van sprake, de oogen verduisterd van tranen: ‘Ik zal u dan zeggen, heere, wat gij mij vraagt. Ik min uw nichte: van Vergy de overschoone borchgravinne. En dat weet ik wel, dat haar mijn liefde gansch gevallig is.’ De hertog, wien geen trek verried den indruk van 's ridders woorden, dan even een trekken boven tusschen de oogen, en 'n even oplichten van de oogeglans, de hertog sprak: ‘Zeg me, is daar iemand, die weet hoe 't tusschen u beide staat?’ De ridder, antwoordend, sprak: ‘In waarheid, heere, daarvan weet
| |
| |
niemand.’ De hertog zeide: ‘Hoe mag dat zijn? Zoo niemand daarvan iets weet, hoe zoudt gij ooit elkander kunnen spreken?’ ‘Heere, nu eenmaal de zaak u bekend is, wil ik u geheel de waarheid wel ontdekken.’ En van geheel hun doen deed hij hem kennis, en hoe hij te wandelen placht in den boomgaard, en hoe een hondje hem teeken was, dat niemand bij de vrouwe was. De hertog sprak: ‘Is dit waar, zoo bidd' ik u, leid mij daarheen zoodra gij erheen gaan zult, opdat uw woorden blijken. En dat zeg ik u, dat ik zoo heimelijk wezen zal, dat niemand mij bemerkt’.
Dan zijn zij heengegaan, elk zijns weegs, tot de deemstering viel. En te saam zijn ze dan gereden, hoog op hun paarden, door het blonde schemerlicht, dat de verre velden zoo teeder groenen deed; dat, aan de lichtend-witte horizon, zoo scherp omhoekte van hooge boomen het fijne kantwerk, van een verre burcht de torens triomfant.
En, als zij gekomen zijn aan den boomgaard, waar de bolkruinde kastanjelaars nog schoon zich hieven, halveling in het fijne licht, zijn zij afgestegen van hun paard, en weg hield zich de hertog, in diepe schaduw. Van achter een boom zag hij dan wel, en ai! hoe blij deed het hem zijn, hoe het witte hondje te spelen kwam, en trippelde om den ridder, en hoe, daarna, een slanke vrouwe uit het deurke trad, met zachte stem hem groetend. En wel verblijd was de hertog, als hij bemerkte hoe minlijk de twee elkaar ontmoetten, verheugd in elkanders oogenschijn. Want hij hoorde aan haar stemme wel, dat het zijn nichte was en geen ander, die nu zacht zich losmaakte uit 's ridders omhelzing, in weerwoord op zijn zoete taal: ‘Wel lieve lief, ghi sijt mijn feeste sonder rouwe; want weet dat: als ic u hebbe in minen aerm bevaen, ghesont ben ic dan ende blide; so ne mochtic dan te dien tide niet ghecrighen op ertrike bliscap al dier ghelike’.
Dus was de hertog wel getroost, en voor leugen hield hij, en valschheid, wat zijn vrouw hem had voorgereld. Zoo, dat hem niet vernooide de wacht in den duister, toen beiden waren langs hem heen, en binnen waren, lijzelijk de deur gesloten. Hij wist, voorwaar, dat in hen beide was minne fijn, en hun vreugde nu zoo edel, dat eer de nacht zou eindigen, eer het hun was lief.
Als de dageraad even nog lichtend werd, moesten de gelieven scheiden. Van uit zijn schuilplaats wachtte de hertog, onrustig van ongeduld nu het deurke weer open ging. Maar zeer talmden zij, dees laatste stonden! Met menige zucht, met menige traan, trachtten zij den tijd te binden. En toen, eindelijk, de ridder ten uitgang schreed, hield, half in 't deurke, de vrouwe nog stand. Ay, hoe
| |
| |
droef was haar, nu alleen zij blijven moest, in 't pijnlijk gemis van haar vriend! En zóó lang, tot zijn pluimmuts door de hage was verdoken, hield zij zijn lieve lijf in de omhelzing van haar oogen, en, van zalige weemoed droef, neuriede zij het lied:
‘Altoos moeten mijn ooghen sien,
Waer si mijn lief vereeschen moghen;
Want hi heeft al die herte mijn,
Dies moet hi hebben mét de ooghen.
Nu sloot het deurke zich, en met haastige schreden is de hertog gegaan tot zijn vriend, een troostelijk woord op de lippen. Maar deze, eer hij nog spreken kon, sloeg hem de armen om den hals, en zeer weende hij, nu zijn verdriet een trooster vond. En klaagde, dat zoo kort van duur was zijn jolijt: wat korte nachten!
‘Bij den Heer die mij gebood’, sprak de hertog, troostend, ‘ik min u uitermaten zeer, en boven mijn vrouwe wil ik u voort aan geloof schenken, als die het wel waardig zijt’.
‘God loone u, Heere’, de ridder sprak, ‘doch dit bidd' ik u, dat nimmermeer een ander het wete buiten u, want ware dat, heere, ik name er stellig om de dood’.
‘Zijt zeker, dat ik eeuwig zwijgen zal, om elke mensch die er leeft’, zei de hertog, antwoordend.
Zoo scheidden zij, en kwamen ten hove. En als men eten zou gaan, heeft de hertog den ridder genomen bij der hand, en aan tafel heeft hij hem geleid, te zitten neven hem. En grooter eere bewees hij hem, dan ooit te voren hij deed. De hertoginne, die, door haar eigen verlangen heen, zich reeds verheugd had, wijl deze zijn straf gevonden had, naar zij waande, die haar te versmaden had gedurfd, is, op 's ridders aanwezigheid, zoo zeer in woede ontstoken, dat het lijk een hevige pijn in haar boezem schoot, en in haar hoofd het duizelde; zoo, dat zij opstond van tafel, en naar haar kamer ging, in woedende wanhoop, en op haar bed zij snikkend viel: het lustte haar wel dood te zijn, in deze gruwlijke vernedering.
Maar een dienaar heeft, met stil gefluister, den hertog gemeld dat de Vrouwe met ziekte bevangen lag te bed. En deze, die groote minne tot zijn vrouwe droeg, is aanstonds tot haar gegaan, in groote angst, en, op den rand van haar bed gezeten, heeft ze gevraagd: ‘Wat deert u, Vrouwe mijn?’
Doch zij in haar toorn: ‘Waarlijk, heere’, zeide zij, ‘het deert mij uitermaten, dat ge zoo luttel mij acht, dat ge den man
| |
| |
houdt te vriend, die aan mij wel verdiend heeft dat zijn leven hem benomen werd. Waarlijk, de schande die hij mij aanlei, ging zoo wel u aan als mij. Doch ik mag niet gewroken zijn: gij hebt hem liever dan ooit te voren. Om mijn schande te vermeeren, doet gij hem grooter eere, den keitief’.
‘Vrouwe’, de hertog sprak, en van droefheid en strengheid beefde zijn stem, ‘gij weet, hoe ik verraders haat, en nimmer liet ik hen bij mij geduren. Doch wat van deze gij te zeggen zoekt, dát weet ik wel, bijlo! dat het valschheid is en geen waarheid. Zóó goed ken ik zijn geheimen, en ik weet, dat nooit in zijn gedachten kwam wat gij hem aantijgt’. De hertog stond op, en heeft zijn vrouwe verlaten, in droefheid, en ergernis, en wraakzucht alleen.
Bij Gode! Eer hij ooit, luid of stil, nog eenig solaas van haar verkrijgt, zal hij haar weten doen wat geheim hij heeft van den baron. En hij zou het haar zeggen: Mocht zij hem in haren arm gekrijgen, geen eed zoo duur, of hij zou het haar zeggen wel!
En als, de nacht gekomen, de hertog blijde te slapen kwam, heeft zij zich gehouden als een die zeer vergramd is, en geen woord had zij ten wedergroet. Maar in zijn armen heeft haar de hertog genomen, en teederlijk heeft hij haar gekust, zeggende: ‘Laat varen uw rouwe, liefste vrouwe mijn’. Doch in snikken is zij losgebroken, met groote felheid zich loswerende, en: ‘Laat af, bij Gode’ zeide zij, ‘en ga rusten. Want valscher man leeft er niet op aarde, in waarheid, als gij zijt een, en zotter vrouwe niet dan ik: men hieuw wijzere wel uit steenen dan ik mag heeten. Geloof ik niet zonder achterdenken al wat ge mij zegt? Dat doet mijn groote liefde. En zulk een kind ben ik, dat ik er niet aan twijfelde ooit, dat gij iets voor mij verhelen kondt, en dat gij, nochtans, vol valschheid zijt, en een kleinigheid mij niet toevertrouwen wilt, dat is het wat mij zeer deert. Gij moogt voorwaar wel zeggen dat niets ter wereld u liever is dan ik! Nu zie ik wel, dat gij mij versmaadt. En gij weet toch, lieve heere, det ik zoo hartelijk lief u heb. Nooit bleef een gedachte mijn u onbekend. En recht is dat ook, want gij zijt mijn man’.
De tranen vloden haar langs de wangen, en hoe zeer dat zij zuchtte! Het deerde den hertog diep, en vol droeve deernis hij sprak: ‘Lieve goede vrouwe, laat varen. Ik kan die tranen niet gedoogen, en uw groot verdriet. Maar die zaak kan ik u zeggen niet, want op mijn trouwe heb ik zwijgen gezworen, met woord en met gebaar. Dus groote dorpernij zoud' et zijn, gave ik ze u te verstaan’.
‘Zoo zeg ze niet, heere. Maar voorwaar, het is mij innig
| |
| |
verdriet, dat gij zoo veel uw eigen vrouw niet wilt vertrouwen, dat zoo simpel een zaak voor haar moet blijven geheim. Ik meen inniger met u geweest te zijn dan heden. Het is blijkelijk dat gij mij haat’.
Ay! 's hertogen gemoed smolt in deernis om zijner vrouwen rouw. En vol ontferming zeide hij, ten antwoord: ‘Waarlijk, Vrouwe, nimmer dacht ik, dat mijn geheimen u niet heilig waren, nóch, dat, ze u te verbergen, plicht mij is. En hierom zal ik u deze zaak ook zeggen wel. Doch weet dát: als ik, eenigwerf, eenig woord er over hoorde, gij stierft er om zekerlijk, bij mijn trouw!’
O wach! nu zal het woord de prijs zijn van 's ridders ergste vijandin! Zij neemt den hertog in haar arm, en teeder drukt zij hem aan, de veinzende vrouw, zeggend: ‘Dat beloof ik u harde wel, want gij weet: schalk ben ik noch fel, en noode zou ik iets openbaren, wat u ging aan 't hart’.
O wach! Nu zegt haar de hertog, en eeuwig rouw zal het hem zijn, dat zult ge wel bemerken, van punte tot punte al wat hij weet: van zijn nichte van Vergy, en van het hondje in den boomgaard, en van al wat hem de ridder heeft gezegd.
In de ziel der vrouwe leekte het als een vierig vergif, zoo, dat de klem van haar arm verloomde, al poogde zij tot vastheid te dwingen haar stem en tot onverschilligheid, toen zij 's hertogen laatste woorden antwoord gaf, die gezegd had: ‘Zoo weet gij nu ál; doch op de dood ontheet ik u, bij mijn wet, ooit een woord ervan te zeggen. Dies beloofde zij; maar weet, dat hevige nijd haar boezem had bevaên.
Versmaad zijn van een simpele ridder, dat was vernedering, die met dood of ban zij had zoeken te straffen. Doch wen zij eenzaam zat, was, boven 't freel groen van de prille boomgaard, het minlijk gelaat gerezen van den verstootene; t' uchtend in de kapel, was het opgelicht in schemer van verre hoeken, en achter de letters van 't kerkboek staarden lokkende oogen haar aan. Was het zijn kuischheid niet, en hoogheid van gemoed, die hem versmaden deed van de machtigste Vrouw de liefde? Zoo had zij gedacht. En toomeloos was in haar geworden, als een hevige opstijgende vloed, de begeerte naar zoo edel een min. En ay! hoe zeer begeerde zij dan, zijn strengheid weg te branden in haar kus! Maar kuischheid was het niet, noch hoogheid van gemoed, die zoo weiger hem deed zijn; en dat hij zoo neder minde, en een borchgravinne liefde boven haar, bylo! dat was om sterven zoo gruwzaam!
| |
| |
Wie kende ooit vrouwenhart, dat in deemoed berust heeft, als liefste's gunst haar ontzeid werd om een aêr? Wie kende ooit vrouwenhart, dat wraakzucht niet deerde, als afgunst het bevangen had? Nóg mat de hertogin den tijd: Van uit haar hooge venster tuurde vaak haar peinzende oog de zondoorwaasde verten in, tot waar de gouddoorgloorde luchten witter lichten, en tuurde, hoe in zon de prille blaadjes der kastanjelaars al vieriger lichtjes werden, - tot een heg van malsch groen de boomgaard was. Want Pinkster wachtte zij, en rond haar was slechts gerucht van stemmen, als zij, telkens weer, haar jonkvrouwen sprak over de pracht die dat feest omringen zou. Doch niet de pracht van het hoffeest was het voorwaar, dat haar hart trok vooruit, maar de zoete wrake der les, die zij dan lezen zou aan haar genichte - lang zou 't haar heugen, bij Gode! - die overdacht zij telkens weer.
Pinkster rees, in vreugd van gouden zon op diepblauwe lucht, in flonkering van vol jong groen, en van hooge muren de opene kleuren. Pinkster rees, en naar 's hertogen hof kwam, t' allen kante, van kleurige ridders het statig gevolg, en weeldevolle Vrouwen mede. Hof was er, en manschap doen kwam ieder ridder uit het gewest. Bedenk de schittering, en wemel van weelde, die de zalen vulde en gangen, en het wijde plein!
Onder allen de schoonste, jong en toch in vollen bloei, was 's hertogen nichte: de Borchgravinne van Vergy. Ei, minzaam had zij, ten groet, de hertoginne omhelsd, en deze had wel in plooi van vriendschap gedwongen het bleek gelaat, maar heftig bonsde haar hart, en als een walm sloeg over haar, toen zij deze toesprak, die in haar hart zij haatte als haar ergste vijandin. Nochtans toonde zij zich een wel hoofsche gastvrouw, en niet eenmaal verzwakte de zorgvolle oplettendheid waarmee zij haar gasten omgaf.
Als dan ook de feestelijkheid ten einde liep, en het banket geëindigd was, noodde zij edelvrouwen en jonkvers tot haar vertrekken, tot zang en reidans, en prettigen kout. En dan was het oogenblik daar, waar toe maanden reeds haar wraakzucht gereikt had: Schreidend door de gastenrijen, is zij genaderd tot een groepje, waar een bekoorlijke stemme frisch oplachte, in de boventoon van het feestlijk gesprek: de borchgravinne van Vergy. En, als in scherts, heeft de hertoginne tot haar gezegd: ‘Wel moogt ge schoon zijn, nichte, behagel ende vaillant. Want gij hebt een fraaien amies’.
‘Weet dát, Vrouwe hertoginne’, lachte het antwoord, ‘dat
| |
| |
niemand mijn harte ooit won, dan mijn man, dien God moge zegenen’.
‘Neen gij, nichte, dat mag men gelooven wel, doch, buiten spel, uw hondje hebt gij zijn ambacht wél geleerd’.
De vrouwen, die daar zaten, hoorden dit alle wel, doch haar ontging der hertoginne meening, en in speelsche plagerij lachten alle. Maar de borchgravinne is opgestaan, een roode vlam het aanzicht, en sprakeloos is zij de zaal uitgeschreden, een garderobe waart, en, niet achtend de jonkvrouwe, die ziek daar neerlag, is zij neergezonken op een bed. Het duizelde haar, een siddering gansch haar lijf. En luide klaagde zij haar smart:
‘Ay, lieve Heer God, ontferm u mijner door uw goedheid! Wat sprak mijn Vrouwe van mijn hond? O wi, hoe mag haar kond zijn het geheim dat ik had met mijn vriend, en niemand verder? Hij alleen kan het verraden hebben, en, leider, waar is dan zijn trouw? Ay Heere, zoo mint hij haar boven mij. Zoo heeft hij in haar armen mij bespot. En ay, min ik hem niet boven al die leven, hoe kan hij mij dan ontrouw zijn! Ay lieve vriend, hoe is dit gekomen? Gij waart mijn deduut en mijn solaas, hoe heeft men mij u ontnomen? Waarlijk, wel mocht ik meenen, dat gij trouwer mij waart dan Tristan aan Isaude was, als zoo vaak uw trouwelooze mond te verstaan mij gaf. Want God kent voor waar, dat ik u minde, meer dan Isaude Tristan deed, ja, boven mijn eigen lichaam had ik u lief. En nu hebt gij mij verraden! Leider, dat gaat mij mijn leven aan! Ay lieve lief, hoe maakte gij ons zoet geheim bekend? Op beter had ik u betrouwd? In waarheid, ik ben verraden en gehoond. Want, waar' God zelf uit hemelrijk gekomen, en had mij zijn vreugd beloofd, en u had ik moeten verliezen, ik hadde hem afgewezen, voorwaar: mijn vreugd waart gij en eenig begeer. En leider, hoe groote rouw heeft mijn hart nu in, dat ik valschelijk blijk bemind, en zoo vaak werd mij trouw beloofd. Ik waande dat gij mij niet verlaten had om hertoginne noch koninginne. Waart gij, in waarheid, gestorven vóór mij, een uur had ik niet meer willen leven, liever ware ik dood gebleven dan geduren in uw gemis. Ay, blijkbaar, blijkbaar toch, voorwaar, was hij mij zat. Had ik vaak niet gezeid te zullen sterven werd ons geheim bekend? Och, lieve heere God, door uw genade, red mij uit dit leven: een zonnelooze dag. Maar zegen hem, dat bidde ik u zóó inniglijk, dat eer en grooter roem hem worde. En vergeef hem mijn dood, lieve Heere, want te sterven verdriet mij niet, zoo groot is de zoetheid, die steeds mij van hem kwam’.
| |
| |
Haar armen in doodstrijd strekten zich, en wrongen terug, te samen aan de borst, en nog kreunde zij: ‘Heere ik bevele hem u.’ Dan was zij dood.-
Door de rijen der feestgenooten kwam nu de ridder gegaan, door ridders en vrouwen vriendelijk alom begroet. Maar geen vreugde deed hem het feestelijk gesprek, noch nam hij jolijt aan de blijde muziek, en de bekoorlijke dans behaagde hem niet. Want, rondzoekend, miste hij zijn vriendin. En aan den hertog heeft hij, fluisterend, gevraagd: ‘Deus, heer hertog, hoe is uw nichte niet hier’? De hertog rondziende sprak: ‘Zie in de zijkamers eens rond: ik ook heb ze niet gezien’.
Haastig liep hij te haarwaart, en haar vindend, omhelsde ze en kuste ze menigvoud. En wel merkte hij nu, helaas, aan de koudheid van haar mond, dat zij dood was, want van bleekheid geleek zij haar zelve niet. Toen riep hij in groote rouw: ‘O vriendinne mijn, help God, zij is dood, wat zal ik aangaan?’ De jonkvrouwe, die ziek daar lag, stond op en, tot den ridder gaand, sprak: ‘Is ze dood, heere? Lacy, het wondert mij niet, want grooter rouwe en meerder angst heeft nooit man gezien. Om de dood heeft zij gebeden, wijl mijn vrouwe de hertoginne van een hondje haar verweet, en de waarheid haar zeide van haar min: dat heeft zóó zeer haar gerouwd, dat om de dood zij dikmaal bad. Het wondert mij niet, waarlijk!’
Als de ridder hoorde dat om zijn spreken de liefste vriendinne de dood had ontvaên, ay, hoe zeer dat hem rouwde! Dat mocht men merken wel aan de tranen die hem uit de oogen vloeiden, en de siddering van zijn leden, en de droefheid van zijn stem, toen hij, omhelzend de vrouwe, klaagde: ‘Lacen, lieve vriendinne, dat nooit mijn oogen u zagen! Uw schoonheid is nu ál vergaan, in rouw en jammer. En ik ben het die u gedood heeft. Het mocht wel dat deze moord zich gewend had op mij: moordenaar ben ik en trouwelooze. Ay mij, ge misdeedt mij niets, en zoo groot is uw trouw, dat ze u het leven kost. Nu is 't recht, dat ik u wreke op den verrader die ik zelf ben.’ Van een wand heeft hij dan een zwaard genomen en voor haar stond hij weer, zeggend in uiterste droefheid: ‘Ay, edele hooge vrouwe, nu zal ik u goed rechter zijn.’ En plofte het zwaard in zijn borst, zóó dat het achter weer uitstak. En dood viel hij op het lijk van zijne vriendin.
In haar schrik is de zieke jonkvrouwe nu geloopen in de zaal waar het feest was, en tot den hertog, en jammerend: ‘Ay, heer hertog’, zeide zij, ‘groot ongeval heeft ons hof geraakt: een van uw ridders heeft zich gedood. En uw nichte, van Vergy de borch- | |
| |
gravinne, is gestorven van rouw, omdat mijn Vrouwe haar had gezegd van haar minne het geheim’.
Sprakeloos is de hertog gegaan in de gaarderobe, en liggen zag hij den ridder en zijn doode vriendin. En zóó angstelijk groot is de toorn hem geslagen naar het hoofd, dat van het stormende bloed hem slapen en hals te bersten stonden. En in uiterste bewogenheid is hij naar de lijken geschreden, en het zwaard rukte hij uit dat lichaam, en, wijl rookend het roode bloed leekte, is hij gestapt door de zaal, tot waar zijne vrouw in de rei trad. En wijl een angstige schreeuw ontzet de gasten deed pal staan, hief hóóg hij het zwaard, en machtig met beide handen het neerhouwend, kloofde hij haar het hoofd in twee.
Dan, het lichte feestgerucht in plotse slag neervallend, wenkten dienaars de vazallen naar de troonzaal, en, het bloedend zwaard nog in de rechterhand, heeft de hertog voor de zwijgende kring van zijne ridders den troon afgezworen en plechtig het kruis aanvaard, tot zoen van zijn verraad en eedbreuk de gelofte afleggend, te treden in de orde van de Tempeliers.
Herfst 1910
Maart 1914
Theo Weiman
|
|