| |
| |
| |
Vreemde Arbeid
Kritisch Proza
Newman over Katholieke Letteren. - 't Geeft misschien wel pas in dezen tijd eens te herlezen hoe Newman dacht over katholieke letterkunde. Ik hoef niet eerst te herinneren, niet waar, wie Newman was. Er is immers in de laatste jaren zooveel geschreven over dien diepen, klaren denker en edelen man, over dien grootsten godgeleerde der 19de eeuw, die bovendien, om met Carlyle te spreken, een kingly English, een koninklijk Engelsch schreef, klinkklaar gouden Engelsch, klassiek in zijn edelen eenvoud en kalme grootheid, zooals er in de laatste honderd jaar geen beter geschreven werd in heel het Britsche Keizerrijk. En wat echt innig vrome ziel leefde er in dien man. Lees maar eens zijn preeken, die preeken zoo manlijk, zoo God- en zoo menschkundig, zoo oorspronkelijk en gedegen, waarvan het te betreuren is dat er geen Nederlandsche vertaling, althans geen bloemlezing, bestaat tot stichting en spiegel van onze priesters. Dat Newman geen vreemde was in Israël, geen vreemde in de stad der letteren, is wereldbekend: ieder kent zijn Callista, zijn Loss and Gain, zijn Dream of Gerontius, mogelijk ook wel een of ander populair geworden vers, zooals: Lead, kindly Light.
Nu dan, in 1855, hij was toen Rector van de Kath. Hoogeschool te Dublin, hield hij een voordracht over Engelsche Katholieke Letterkunde, welke nu te vinden is in zijn leerrijk boek: A Idea of a University (Longmans, Green, & Co., London). Hij stelde zich daarin de vraag of het wenschelijk en mogelijk was dat een Kath. Hoogeschool o.a. zich tot doel stelde de schepping van een Katholieke Literatuur, en, om de vraag in haar volsten omvang te beantwoorden, behandelde hij ze met betrekking tot de godsdienstige literatuur, tot de wetenschappelijke literatuur, tot de klassieke en tot de literatuur van den dag. Merk wel op dat literatuur hier de ruime beteekenis heeft van alle onder woorden gebracht geestesvoortbrengsel, van boekwerk, van pers, zoo ge wilt.
En om te beginnen geeft hij een bepaling. Wat moet men verstaan onder katholieke literatuur? Daaronder moet men verstaan niet een godsdienstige literatuur in den engen zin, d.i. ‘een literatuur die zich uitsluitend of in de
| |
| |
eerste plaats bezig houdt met katholieke dingen, met katholieke leeringen, strijdvragen, geschiedenis, personen, staatkunde’ want dan zouden haar beoefenaars hoofdzakelijk geestelijken wezen, als zijnde de vakmannen ten deze; neen, ‘ze omvat alle mogelijke onderwerpen en behandelt die zooals een katholiek die vanzelf behandelt en zooals hij alleen die kan behandelen.’ Men meent wel eens, zegt hij, dat een katholiek ‘professor of schrijver een strijdende houding moet aannemen, dat hij moet zedemeesteren of preeken, dat hij de gelegenheid moet te baat nemen, ofschoon zijn onderwerp hoegenaamd niet godsdienstig is; kortom, dat hij nog iets meer moet doen dan eerlijk en flink zijns weegs te gaan, en een katholiek te wezen sprekend zooals een katholiek van nature spreekt over klassieke schrijvers, over schoone kunsten, over poëzie, over om 't even wat hij aan de hand heeft. Men meent dat hij geen les kan geven over vergelijkende ontleedkunde zonder verplicht te zijn uit te weiden over de Eerste Oorzaak en 't Laatste Doel; dat hij de hedendaagsche aardkundige theorieën niet kan meedeelen zonder ze te verwringen tot een verklaring van de twee eerste hoofdstukken der Genesis.’ Maar die meening is valsch. ‘Katholieke literatuur is niet hetzelfde als godgeleerdheid, vervangt niet of bemoeit zich niet met het werk van catechismusonderwijzers, godgeleerden, predikanten of schoolmannen.’
Wat de zuivere wetenschap betreft, de wiskunde, de scheikunde, de sterrekunde, en dergelijke, op dat gebied is er, streng genomen, geen behoefte aan katholieke literatuur. Waarom? ‘Omdat niemand die vakken beter zal behandelen uit hoofde van zijn godsdienst en omdat de werken zelfs van een ongeloovige of een heiden, zoolang ze streng bij de zaak blijven, veilig kunnen toegelaten worden in katholieke schoollokalen en gerust in de handen gegeven van katholieke jongens. Er is geen schreeuwende behoefte aan een katholieken Euclides of een katholieken Newton.’ Evenwel, wetenschappelijke werken van katholieken zullen welkom zijn als teeken dat we in onze gemeenschap ook geleerden bezitten en omdat het streelend is voor ons gevoel boeken te gebruiken van onze eigen mannen. Hoewel er anderzijds geen reden is waarom die boeken beter zouden zijn dan die welke ons reeds geschonken werden door andersdenkenden.
Een andere vraag is of we een klassieke letterkunde moeten scheppen. Op die vraag is gauw geantwoord: daarvoor komen we te laat, ons land heeft sedert lang zijn klassieken, en een letterkunde te scheppen gaat boven de macht van eender welke menschengroep. ‘Een letterkunde is een nationaal en geschiedkundig feit... De taal en de letterkunde van een volk zijn wat ze zijn en kunnen niets anders wezen, ze mogen nu goed zijn of slecht of half-om-half; voor ze gevormd zijn, kunnen we ze niet bestellen, en naderhand kunnen we ze niet te niet doen... We moeten de dingen nemen zooals ze zijn... We
| |
| |
mogen weigeren ook maar één woord te zegen over Engelsche literatuur, 't staat ons vrij; we kunnen de Fransche of de Italiaansche binnenhalen in haar plaats, zoo we deze minder berispelijk achten dan onze eigene; we kunnen teruggaan tot de klassieken van Griekenland en Rome; we kunnen alle letterkunde, als zoodanig, opzij zetten en ons vergenoegen met louter vormelooze of gedrochtelijke voorbeelden van taal; maar als we eenmaal in onze hoogescholen Engelsche taal en letteren onderwijzen, als we 't oorbaar achten den staat van zaken te kennen waarin we leven, en het volkskarakter waaraan we deel hebben, als we 't wenschelijk achten ons te bekwamen tot het schrijven van een blijvende bladzij, en lofwaardig te streven naar voorziening van Engelsch sprekende katholieken met een katholieke literatuur, dan - ik zeg niet dat we ieder boek zoo maar moeten openslaan voor de jongen, de zwakken, of de onervarenen - ik zeg niet dat we onze kerkelijke verbodenboeken-lijsten en tekstzuiveringen mogen over boord gooien, maar we moeten ons niet inbeelden te gaan scheppen wat al geschapen is ondanks ons, wat te geener tijd door ons zou kunnen geschapen worden, en we moeten die historische literatuur die in 't bezit is der taal erkennen én als een feit én, ook dat, als een maatstaf voor ons zelven...
Eersterangsche voortreffelijkheid in letterkunde, als in andere dingen, is ofwel toeval ofwel de bekroning van een ontwikkeling, en in beide gevallen vordert ze een verloop van jaren. We kunnen niet rekenen op een Plato, we kunnen geen Aristoteles teelen, evenmin als we een schoonen oogst kunnen bestellen of een koolmijn maken. Indien de letterkunde de stem is van een bijzonder volk, zooals gezegd werd, dan vereischt ze een grondgebied en een tijdsverloop zoo ruim als de omvang en de geschiedenis van dat volk, om er in te groeien. Ze is breeder en dieper dan de bevatting van eender welke menschengroep hoe begaafd ook, of dan eender welk onderwijsstelsel, hoe juist ook. Ze is de spiegel, niet van de waarheid, maar van de natuur. Ze is het voortbrengsel van de wisselwerking van honderd gelijktijdige invloeden en verrichtingen, en 't gevolg van honderd vreemde toevallen in onderscheiden plaatsen en tijden; ze is de karige vergoeding voor het wilde wereldbedrijf en de talrijke levensmislukkingen; en ze is het beslag van die zeldzame openbaringen van geestesvermogen, waarvan geen mensch kan rekenschap geven.
Ze bestaat, in de bijzondere taal waarvan hier spraak is, uit menschelijke wezens zoo ongelijksoortig als Burns en Bunyan, De Foe en Johnson, Goldsmith en Cowper, Law en Fielding, Scott en Byron. Men heeft de opmerking gemaakt dat de geschiedenis van een schrijver de geschiedenis is van zijn werken; het is veel nauwkeuriger te zeggen dat, althans waar het om groote schrijvers gaat, de geschiedenis van hun werken de geschiedenis is van hun lotgevallen en van hun tijd. Elk is, op zijn beurt, de man van zijn tijd, het type van een geslacht of de tolk van een krisis. Hij is gemaakt voor zijn tijd
| |
| |
en zijn tijd voor hem. Hooker was er nooit geweest zonder het bestaan van Katholieken en Puriteinen, den ondergang der eersten en de zege der laatsten; Clarendon was er nooit geweest zonder den Grooten Opstand; Hobber is de profeet van 't verzet tegen smalend ongeloof; en Addison is het kind der Omwenteling met al wat er bijhoort.
Indien de schrijvers in groote maat de schepsels zijn van hun tijd, zijn ze anderzijds in een veel hooger zin de scheppers van hun taal. 't Is waar, gemeenlijk heet die taal hun moederspraak, doch feitelijk bestond die niet voor zij haar vorm en leven gaven. Alle groote dingen worden allengs gedaan en voltooid door een opeenvolging van afzonderlijke geesten; wat waar is in de geschiedenis der gedachte en der daad, is ook waar voor de taal. Zekere meesters in 't zeggen, zooals Shakespeare, Milton en Pope, de schrijvers van den Protestantschen Bijbel en van 't Gebedenboek, Hooker en Addison, Swift, Hume en Goldsmith, zijn de makers geweest van de Engelsche taal; en zooals die taal een feit is, zoo is de letterkunde een feit door de taal gevormd en daarin levend. Mannen van groote bekwaamheid hebben ze ter hand genomen, elk te zijner tijd, en hebben voor haar gedaan wat de turnmeester doet voor het menschelijk lichaam. Ze hebben haar leden gevormd en haar vermogen ontwikkeld; ze hebben ze begiftigd met kracht, gedrild tot lenigheid en zwier, geschoold in bevalligheid. Ze hebben ze rijk gemaakt, welluidend, afgewisseld en stipt. Ze hebben ze voorzien van stijlen in soorten, die door hun onderling verschil haast dialekten mogen heeten, en gedenkteekens zijn én van de vaardigheid der taal én van den geest harer beoefenaars.
Hoe werkelijk een schepping, hoe sui generis, is de stijl van Shakespeare, of van den Protestantschen Bijbel en 't Gebedenboek, of van Swift, of van Pope, of van Gibbon, of van Johnson! Zelfs al was de inhoud zonder bedied, ofschoon inderdaad de stijl niet kan gescheiden worden van den zin, maar onderstel het, de stijl zou niettemin zoo 'n volmaakt en oorspronkelijk gewrocht blijven als de Beginselen van Euklides of een symphonie van Beethoven. En, gelijk muziek, heeft hij den volksgeest gegrepen; en de letterkunde van Engeland is niet langer een doode letter in boeken gedrukt en weggestopt in kasten, maar een levende stem, die uitgegaan is met haar uitdrukkingen en gevoelens in de wereld der menschen, die daaglijks trilt in onze ooren en ons binnenste verklankt, die tot ons spreekt door de brieven onzer vrienden en ons vóórzegt wanneer wij de pen zetten op 't papier. 't Zij we willen of niet, de bewoording en zegtrant van Shakespeare, van de Protestantsche formulieren, van Milton, van Pope, van Johnson's Tafelkout, en van Walter Scott, zijn een deel geworden van de taal des lands, de huiselijke woorden van welke we wellicht geenszins den oorsprong vermoeden, en de eigenheden zelf van ons dagelijksch gesprek. De man uit het blijspel sprak proza zonder het te weten; en wij, katholieken, onbewust en
| |
| |
ongehinderd, herhalen voortdurend de halve zinnen van losbandige tooneelschrijvers en kettersche ijveraars en preekers. Zoo dwingelandsch is de letterkunde van een volk; ze is ons te machtig... De Engelsche letterkunde zal altijd Protestantsch geweest zijn... en 't is onmogelijk het verleden ongedaan te maken...’
Wat de toekomst betreft, ‘ik droom er niet van dat de Engelsche taal nog katholieke klassieken te verwachten heeft. Trouwens, klassieke schrijvers behooren niet alleen tot een volk, maar behooren tot een bijzonder tijdvak in 't leven van een volk; en 't zou me niet verwonderen indien, wat ons zelven betreft, dat tijdvak op zijn einde liep. Meer nog, ze vervullen ten opzichte van zijn taal een bijzondere taak, waaraan waarschijnlijk na een zekeren tijd geen behoefte meer is. En voorts, ofschoon overeenkomsten en vergelijkingen vragen van dezen aard niet beantwoorden, een feit is het dat de reeks onzer klassieke schrijvers zich reeds heeft uitgestrekt over een langer tijdsverloop dan vergund was aan de klassieke letterkunde van Griekenland of van Rome, en dus heeft de Engelsche taal nog menige eeuw letterkundig leven te verwachten, zonder dat de letterkunde daarom een klassieke wezen zal.
't Latijn b.v. was een levende taal tot vele honderden jaren na den dood der schrijvers die het opvoerden tot volmaaktheid en bleef daarna nog gedurende een lang tweede tijdvak het voertuig der Europeesche geestesgemeenschap. 't Grieksch was een levende taal tot kort voor den val van Konstantinopel, tien eeuwen na Sint Basilius, en 1700 jaar na het tijdvak gemeenlijk klassiek geheeten. En aldus, evenals 't jaar zijn lente en zijn zomer heeft, zoo was er voor die gevierde talen maar een getijde van luister en, bij het heele verloop van hun duur vergeleken, slechts een kort getijde. Vermits nu England ongeveer 300 jaar lang zijn groote klassieke schrijvers gehad heeft - een termijn zoolang als die van Sappho tot Demosthenes, of van Pisistratus tot Arcesilas, of van Aeschylus en Pindarus tot Carneades, of van Ennius tot Plinius - zouden we geen recht hebben om teleurgesteld te zijn, indien ons klassiek tijdvak zijn einde naderde...
Trouwens, wanneer een taal eenmaal geoefend is op elk bijzonder geestesgebied, dan zijn al de bestaande leemten gevuld, dan is er niet langer behoefte aan taalvormende werklui. Ze is geschikt geworden voor haar verschillende doeleinden, ze is klaar voor 't gebruik. De denkbeelden hebben hun passende uitdrukking gekregen en één woord zal verrichten wat vroeger een half dozijn woorden vereischte. Wortels werden vertakt, afleidingen vermenigvuldigd, namen verzonnen of aanvaard. Een keur van zegswijzen werd verstrekt, die zijn als een soort samengestelde woorden. Onderscheiden beroepen, vakken, afdeelingen der letteren hebbben hun eigen overeengekomen woordenschat gekregen. Er is een geschiedkundige, staatkundige, maatschappelijke, en een handelsstijl. 't Oor van 't volk is gewend geraakt
| |
| |
aan nuttige wendingen of woordverbindingen die anders hard zouden klinken. Vreemde beeldspraak is ingeburgerd in 't alledaagsche proza en wettigt toch niet langer 't invoeren van soortgelijke vreemdigheid. De kritiek is een beroep geworden en houdt voortdurend en naijverig de wacht over de uitspattingen van nieuwe schrijvers. 't Is moeilijk voor dezen om in 't gebruik van hun moedertaal oorspronkelijk te zijn zonder zonderling te wezen.
Aldus is de taal grootendeels geijkt geworden...
Maar toen 'k sprak van de vorming van een katholieke school voor schrijvers, dacht ik voornamelijk aan de stof der geschriften, en aan stijl slechts in zoover als stijl noodig is om de stof in te kleeden en aan den man te brengen. Ik bedoelde een letterkunde gelijkend op de letterkunde van den dag. Onze tijd echter is er geen voor groote schrijvers, maar een tijd om goed te schrijven en veel. Er was nooit een tijd dat de menschen zooveel schreven, en zoo goed, en dat, zonder daarom zelf van groot gewicht te wezen. Terwijl onze letterkunde van heden, in 't bijzonder in de tijdschriften, rijk is en afgewisseld, is haar taal opgevoerd tot een volmaaktheid veel hooger dan die onzer klassieken, en dat door den fellen naijver, de gedurige praktijk, den onderlingen invloed van haar talrijke beoefenaars. Op 't stuk van stijl meen ik dat menig artikel in de Times of in de Edinburgh Review voortreffelijker is dan een voorrede van Dryden of een vertoog van den Spectator of een schotschrift van Swift of een van South's preeken...
Besluit?
De katholieken moeten doen zooals hun buren; ze moeten zich tevreden stellen met hun tijd te dienen, met de belangen van den godsdienst te bevorderen, met de waarheid te verbreiden, met hun broeders van heden te stichten, alhoewel hun namen van weinig tel zullen wezen en hun werken niet veel langer zullen leven dan zij zelf.
Tot zoover Newman.
Ik loochen niet dat het mogelijk is over sommige der boven aangeraakte punten een afwijkend en zelfs een juister oordeel te hebben, doch ieder onderricht en nadenkend lezer moet toegeven dat door Newman hier beschouwingen worden geleverd die in hun algemeene strekking toepasselijk zijn op de letterkunde onzer lage landen aan de zee en een bekwamen maatstaf aan de hand doen tot waardeering van sommige strevingen en richtingen.
Onnoodig in bijzonderheden te treden. Qui potest capere, capiat.
J.D.C.
|
|