Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Het levende Oud-AntwerpenGa naar voetnoot(1)Dat is oud-Antwerpen gelijk het nu nog levend ligt langs de schoone bochten en wentelingen zijner straten, rond de vlakten van zijn markten, zijn vroegere ruiën en vlieten. Er zou nog kunnen gesproken worden over een Antwerpen dat begraven ligt tusschen de huisblokken, over de verdoken buurten, die achter een donker poortje opengaan en u voeren met sluipgangen, onder balken zolderingen, op kleine binnenplaatsen die zijn als putten, onder steenen gewelven die zijn als krochten, waar smokende lichtjes branden in oude lantaarns, voor vreemde heiligen-beeldjes, waar donkere trappen dalen in koele kelders of omhoog wentelen naar geheimzinnige zolders; over die ontelbare godshuizen met groene bleekhofkens en kleine hobbelig-gekasseide pleintjes, waar de lage witte huisjes staan gereekt met rondgeboogde groene poortjes en klein-gevensterde raampjes; over de Sint Nikolaasplaats, die landelijk-dorperige verrassing in het hart der meest-modern-levende buurt: witte rustige trapgevels, een klein zwart-bestoven kerksken met hooge, schoone spitsboogramen en fijne slanke naald, en daar te midden, boven den pompzuil, een oude vrome heilige met zijn mijter en kazuifel, afgeteekend op de lucht. Er zou nog kunnen gewezen worden op den inwendigen praal der oude kerken, waar die werelden van Rubens, Van Dyck, Jordaens, voor uw oogen opengaan; waar de Renaissance hare weelderig-zware festoenen heeft opgehangen van bloemen en vruchten; waar hoog-altaren staan als triomfbogen, met torskolommen en portieken, waarboven een vlucht van engelen en heiligen gaat zweven, als een witte wolk op de gouden stralenbundels van reuzige aureolen; waar al dat rijke beeldwerk staat, de wanden vol, groote gedrapeerde en gevleugelde gestalten in blinkend ouden eik en die | |
[pagina 99]
| |
pompeuse preêkstoelen, waarvan het harde hout is geworden een groei van boomen en loof of neerhangt in de zwaar-opgetrokken plooien van koninklijke baldakijnen; waar nog de driekante spaansche Lieve-Vrouwen worden vereerd, met haar gouden kronen, hoog als tiaren, schitterend en lichtsprinkelend van de biggelende parels en edelsteenen en die op de feestdagen, in hare koninginnemantels van zwaar brokaat en hermelijn, worden uitgesteld en door de beuken gedragen met vanen en flambouwen, zoodat zij schijnen in matigen gang, met slepend hofkleed en kroon, boven de hoofden te zweven, te midden van wolken wierook. Er zou nog kunnen gehandeld worden over de laatste overblijfsels van die glorieuse binnenhoven der vroegere paleizen van Rubens, van Jordaens, met portieken, zuilenrijen en paviljoenen versierd met romeinsch-grieksche symbolen en weelderige bloem-festoenen; over het huis van Plantijn, waar nog de zalen met goud-leder behangen en gobelijnen schijnen te wachten op de menschen die daar bewogen in de 17e eeuw, waar ge de ‘correcteurs’ nog meent te zien gebogen over de groote bladen van den bijbel gedrukt bij uitsluitend privilege van den koning van Spanje, waar Justus Lipsius nog kan gaan zitten in zijn leder-beslagen zetel voor de blinkend eiken tafel. Maar dat zou een studie worden zoolang als deze. Dit werk bedoelt enkel de aandacht te vestigen op de schoonheid der antwerpsche straten zooals ze ons nu nog zijn overgebleven. Het is helaas maar een schim van de vroegere schoonheid eener weergalooze stad die met hare hemel-spiegelende ruien en vlieten vol booten, hare straten vol gothische- en renaissance-gevels, hare werf vol tinnen en torens, kon worden vergeleken bij de nog bestaande heerlijkheid van Venetië of Amsterdam. Victor Hugo, die in 1837 Antwerpen bezocht, schreef aan Louis Boulanger deze bewonderende woorden: ‘Anvers est au dix-neuvième siècle, comme était Paris au seizième un amas magnifique d'églises et d'hôtels, de toits taillés, de pignons contournés, de clochers carrés et pointus, avec mille accidents de tourelles et de façades étranges; de grosses vieilles maisons amusantes, qui sont la Boucherie, qui sont la Draperie, qui sont la Bourse; un devant d'hôtel de ville qui ressemble à une architecture de Paul Véronèse, un portail d'église qui ressemble à un fond de Rubens et qui est de Rubens’Ga naar voetnoot(1) In een brief aan zijn vrouw op dezelfden dag geschreven | |
[pagina 100]
| |
noemde hij Antwerpen nog ‘une ville gothique comme je les aime’ en hij voegde erbij: ‘Cette ville est admirable. Des peintures dans les églises, des sculptures sur les maisons, Rubens dans les chapelles, Verbruggen sur les façades; l'art y fourmille. On recule pour admirer le portail de l'église, on se heurte à quelque chose, on regarde, c'est un puits, un puits magnifique, en pierre sculptée et en fer ciselé avec des statuettes et des figurines. De qui est ce puits? De Quentin Metzis. On se retourne. Qu'est ce que c'est que cet immense édifice avec cette belle devanture de la Renaissance? C'est l'hôtel de ville. On fait dix pas. Qui a dessiné cette grande façade rococo si flambante et si riche? C'est Rubens. Toute la ville est ainsi. J'excepte le quartier neuf, qui est bête comme partout ailleurs et qui prend des airs de rue de Rivoli’Ga naar voetnoot(1) Wat zou Victor Hugo zeggen moest hij nu nog terug komen! Want in deze stad heeft tusschen de jaren 40 en 80 een ras van barbaren gewoond die in domme onwetendheid het aanschijn van Antwerpen voor eeuwig hebben geschonden. De houten puntgevels van den Vischberg, van de Palingbrug, van de Stoel- de Noze- de Koepoort- en de Kammen-straten, de boomen aan de werf, de Blauwe toren, de gangen en binnenplaatsen van de beroemde ‘Gans’, al de oude spaansche poorten en zooveel andere schoonheden werden kapot gekapt en neergehaald. De stad van Conscience, van Schaefels, van Linnig, van Lies, van de Braeckeleer, van Leys bestaat niet meer en in etsen, schilderijen en teekeningen, ontroerend van piëteit, hebben zij het uitzicht ervan bewaard gelijk een kunstenaar, met verkropt gemoed, het aangezicht schilderen gaat van zijn gestorven vader of moeder of kind, die de doodgraver seffens zal wegvoeren voor altijd. Kent gij die schilderij van de Braekeleer, de oude, die de slechting voorstelt der prachtige Sint Joris- of Keizerspoort? Zij is met een grijs-blauwe romantische waas overtogen, maar hij heeft er zichzelf op afgebeeld, zooals hij zat met zijn schilderspaneel vóor de instortende puinen en de schoone groene boomen der stadswallen, die in hunnen vollen zomerschen bloei, neervielen onder de bijl van dolle vernielers... en zie hoe hij kijkt naar den toeschouwer en het aangezicht houdt afgewend alsof hij niet langer meer den aanblik kon dulden van het hartverscheurend verdelgingswerk. Niet is zoo ontzettend dan de onbewustheid der publieke machten uit die dagen. Bewust vernielen kan in zekeren zin de uitdrukking worden van prachtige geweldenaars ruwheid. Maar | |
[pagina 101]
| |
vernielen met het goed inzicht van te verfraaien omdat men de oude schoonheid niet meer voelt, dat is een der meest hopelooze geestesgesteltenissen. Zoo ging het hier: de burgemeesters die de houweelen deden werken in de historische steenen van Antwerpen hebben hunne standbeelden op onze pleinen. Zij verfraaiden de stad...? en zij meenden oprecht dat zij tegenover hunnen tijd en het nageslacht voldaan hadden als zij een oude straat of een geschiedkundig gebouw die ter dood veroordeeld werden, voor de eindelijke terechtstelling, door een kunstenaar lieten schilderen om ze als documenten in de catacomben onzer musea te bewaren. Zij hebben niet geweten dat er een tijd zou komen dat de menschen niets meer hebben aan een dood document, maar de levende schoonheid gaan verlangen die hen alle dagen in hunnen handel en wandel omgeeft. Wat zullen de barbaren der 19e eeuw ter hunne verantwoording inbrengen voor de vierschaar van het geslacht van heden? Zij meenden de hygiëen der stad te verzorgen en zij hebben er niet op nagedacht dat de lucht en het licht die van voor aan de huizen in de verbreede straten werden bijgegeven hun van achter in de hoven werden ontnomen. Zij meenden dat de vermeerdering van verkeer die stadsveranderingen noodzakelijk maakte, alles moest recht worden, de hoeken en bochten werden afgeschaft, de huisklompen die de markten en de ruien sloten en overal die enge schilderachtige passen vormden werden afgebroken en geen enkel gesloten markt of rui was meer te vinden, alles liep voortaan dooreen, de straten werden verbreed en heele rijen van oude gevels vielen neer. Zij hebben niet geweten de onbezonnen verdelgers eener provinciestad dat er te Londen straatjes bleven als de Old Broad street van acht meters breed met het meest drukke verkeer van den aardbodem. Eene politiewet hadden zij moeten uitvaardigen op het verkeer in plaats van millioenen uit te geven om nuttelooze verbreedingen en de eeuwige schennis der stad. Nu nog zijn er menschen voor wie de breede straat en de rechte rooilijn het eenig ideaal is van waarachtig stedenschoon. Laat ze hunne heirbanen trekken door de nieuwe wijken en den buiten. Die hooren hun toe, die liggen voor hen open. Laat hunne tramlijnen en auto's in verbazende snelheid er over bewegen. Daar is niets tegen te doen. Het zijn de eischen van een nieuwen tijd die op geweldige wijze een eigen en nieuwe schoonheid kan verwezenlijken indien zijn eischen logisch worden voldaan en voorgelicht door geheel modern-voelende, schoonheid-ziende stadsbouwers. Maar het | |
[pagina 102]
| |
is niet noodig dat al dat modern geweld in de oude kern der stad binnendringt, dat de auto's in rechte lijn van Wilrijck of Bouchout tot voor 't portaal der kathedraal komen gebold. Het hart eener oude stad mag geen plaats worden van druk verkeer. Het leent zich niet tot de uitbreiding eener groot-stad. ‘Het is’ zegt Gürlitt ‘een stuk edel stuk metaal dat bewaard is gebleven in eene veranderende omgeving. Wij moeten het zijn eigenaardigen vorm laten want het een nieuw uitzicht geven is het vernielen’. Doch mag dit vraagstuk van stadswijziging en huisafbraak wel ter bespreking komen en moeten wij niet veeleer met Ruskin zeggen dat wij geen recht hebben een oud gebouw of eene oude straat aan te raken. ‘Ze zijn niet van ons, zij behooren ten deele aan dezen die ze bouwden en ten deele aan al de geslachten der menschheid die ons zullen volgen. De dooden hebben er nog steeds hun recht op. Datgene waar zij voor arbeidden, den zucht naar afgewerktheid, de belichaming van een godsdienstig gevoel of wat ook dat zij in hunne gebouwen hebben getracht te vereeuwigen, dat mogen wij niet vernielen. Wat wij zelf gebouwd hebben mogen wij vrij neersmijten; maar voor wat andere menschen hunne kracht en hunnen rijkdom en hun leven gaven ter verwezenlijking, daarover verdwijnt hun recht niet met hunne dood. Zelfs het recht op gebruik van wat zij ons nalieten werd ons niet uitsluitelijk verleend. Het behoort tot al hunne nazaten. Het kan hiernamaals een onderwerp van droefheid en een oorzaak van schade worden voor millioenen menschen dat wij ons huidig gemak hebben geraadpleegd om zulke gebouwen neer te smijten die wij uitkoozen om over te beschikken. Die droefheid, dat verlies hebben wij geen recht toe te brengen. Behoorde de kathedraal van Avranches aan het rapalje dat ze vernielde meer dan aan ons die in droefheid heenstappen over hare grondvesten? Evenmin behoort geen enkel gebouw aan het rapalje dat het verkracht. Want het is rapalje en het zal altijd zoo zijn; het heeft geen belang of het handelt in razernij of in berekende domheid, onverantwoordelijk of gezeteld in de raden, het volk dat iets zonder reden vernielt is rapalje en in bouwkunst wordt altijd zonder reden vernield. Een schoon gebouw is noodzakelijk den grond waard waarop het staat en het zal zoo wezen zoolang midden-Afrika of Amerika niet zullen bevolkt zijn gelijk Middlesex, ook is er geen enkele reden die geldig kan ingebracht worden voor zijn vernielingGa naar voetnoot(1)’. De geslachten die sedert de jaren veertig met een woede van moderne Noormannen door Antwerpen zijn getrokken, zijn nu | |
[pagina 103]
| |
eindelijk voorbij en wij kunnen enkel treurig den sleep nazien van jammerlijkheden die zij nalieten op hunnen tocht. Maar door eene verkeerd-begrepen en kleingeestige reactie, zijn er menschen vandaag die hun genoegen vinden in een Oud-Antwerpen, een Oud-Parijs, een Oud-Luik, een Oud-Brussel, een Oud-Vlaanderen, in staf en karton, terwijl zij geen oogen hebben voor het levende schoon dat zij alle dagen in hun stad voorbijloopen en waar zij zonder het minste harteleed de schoonste uitzichten onherroepelijk laten van schenden. Het is er niet om te doen te liefhebberen in oudheden, hier en daar een huis te herstellen of een gebouw af te zonderen en aan de vreemdelingen als een staal van antieke bouwkunst te vertoonen. Neen, wij moeten heel de stad eerbiedigen met haren vreemden, onverklaarbaren groei, met haar eigenaardig volksleven in de straten. Hare schoonheid ligt niet in enkele oude gebouwen. Het is de atmospheer van innigheid die U tegenkomt uit de meest onbeduidende kwartieren, die de bekoorlijkheid vormt der wandelingen in de oud-stad, met het onverwachte der ontmoetingen van oude gevels, van Lieve-Vrouwen-beelden, van kerken, van poorten, van kruisbergen, van godshuizen en begijnhoven. Op een tijd dat er zoo groote eerbied bestaat voor kunst, zou het niet meer denkbaar mogen zijn dat de oude steden geschonden worden die zijn de levende schilderij, het altijd wisselende landschap, het collectieve kunststuk van verschillende eeuwen. Een oude stad is in de groote natuur rondom een gezamentlijk werk van menschen die hunne steenen hebben opgestapeld tot huizen en muren, tot torens en tinnen en spitsen van kathedralen, waartusschen de straten kronkelen en de pleinen uitliggen als diepe vlakten. Niets mag er aan gedaan worden want alles is schennis. Zoolang wij een stad in haar geheel van verschijnsel niet bevroeden, begrijpen wij haar schoonheid niet. Wij moeten een stad bezien als een landschap, als een bergland waar de huizen in de verte als blauwe rotsen oprijzen tegen den zonnebrand, waar des morgens, in de mistige dalen der straten, de phosphoresceerende balken van licht tegen de gevelkruinen staan geschoord, waar des avonds de torens als hooge toppen gloeien en de hemelen rood en purper worden als van verre ontzaglijke branden. Wij moeten een stad kennen onder zon, onder regen, onder mist, onder sneeuw, als de almachtige natuur met haar doet als met een speelgoed, hare huisblokken behangt met goud en rood, hare gebouwen wegdoezelt achter grijze | |
[pagina 104]
| |
voolen of purpere nevels, of alles dekt met waden van sneeuw die de huizen doen uitkomen als eene vergadering van reuzen met witte kappen en de berijmde en bestoven torens als hooge vonken-uitstralende ijskasteelen. Antwerpen heeft zoo altijd hare aandachtige bewonderaars gehad. Het is gelijk Edmond de Bruyn zegt, in zijn prachtig Louange d'Anvers, een stad die haar minnaars heeft gelijk Venetië of Florence. Van de 17e eeuw tot op den dag van heden zijn de schilders ontelbaar die zichten uit Antwerpen op doek of paneel hebben gebracht. In de 18e eeuw worden zij zoo talrijk dat het als een naamlooze nijverheid lijkt de straten en pleinen der stad te verbeelden. Maar als die vroegere kunstenaars nog schoone stukken van ongeschonden heerlijkheid konden vertoonen, moesten de schilders der 19e eeuw de pracht gaan opzoeken die nog hier en daar verscholen bleef. Lies, de Braeckeleer, Leys, Linnig hebben zoo de laatste middeleeuwsche eigenaardigheden dezer stad in hun werk bewaard. Vandaag nog leeft in Antwerpen een heele schaar van schilders die haar verheerlijken: Richard Baseleer waarvan het werk mag heeten een episch loflied aan de Schelde voor Antwerpen; Walter Vaes die in doorwerkte etsen en schilderijen de grillige arabesk van torens en daken heeft vastgezet en het phantastische der achterbuurten en gangen heeft doen voelen; René Bosiers die het blijde lied der roode daken en zonbeschenen gevels doet blinken; Pieter de Mets die de kleurige verholenheden van den Poesjenellenkelder tot rijke stukken schilderwerk heeft omgezet en nu bezig is de volksbuurten en de haven te verbeelden; Gastemans die haventypen, voluptueuse volksvrouwen weergeeft en de dol-warrelende menschenhoopen onder blauw smoor-licht van achterbuurt-danszalen; van Mieghem die het titanische voorstelt van stoom en ijzer en kranen en raders en gesjouw rond de hooge zwarte rompen der schepen in de dokken; Victor Hageman die de meest karakteristieke verschijningen der antwerpsche straat, de Joden, de landverhuizers en de hindoesche matrozen op zoo meesterlijke wijze heeft uitgebeeld. René Lombaerts, Marten van der Loo, Julien Celos die allen op hun manier de schoonheid van Antwerpen trachten weer te geven. De schrijvers en dichters ook hebben van Guicciardini tot Beetemee een nooit volschreven kronijk van Antwerpen aangelegd. In de 19e eeuw heeft die antwerpsche literatuur een ongekenden bloei | |
[pagina 105]
| |
beleefd met Génard, Mertens en Torfs, Thys, Sleeckx, Snieders, Max Rooses, Conscience, de vader der antwerpsche verbeelders. Vandaag nog is daar een heele bende schrijvers waarvan het werk en het streven een dam zou kunnen vormen tegen de vernieling van wat er nog in Antwerpen aan schoonheid is overgebleven. Georges Eeckhoud met zijn Nouvelle Carthage en zijn Libertins d'Anvers; Max Elscamp die in naïeve verzen de madonna's heeft bezongen, de straatjes en de winkels en het schipperskwartier; Em. de Bom, Victor de Meyere, Lode Baekelmans, Ary Delen waarvan het romatisch werk Antwerpen voor tooneel heeft; Arthur Cornette waarvan het streven rechtstreeks voor doel heeft het bewaar van het antwerpsch stedenschoon; Karel van den Oever die voortgaat met Antwerpen te zien als de geuzenstad van Marnix van St Aldegonde; Laurent Fierens die schreef La louange du fleuve; Charles Bernard wien de laatste overblijfsels van het Paleis van Rubens en het Huis van Plantijn tot zoo diepzinnige bespiegelingen bracht in Un sourire dans des Pierres; eindelijk Edmond de Bruyn die in zijn Louange d'Anvers nog boven al het prachtigste poëma heeft geschreven aan de glorie van Antwerpen. Het is omdat deze stad, spijts alle veranderingen der tijden, zoo vrouwelijk-bekoorlijk is en blijft zoolang zij daar zal liggen met hare eeuwige torens, tusschen water en hemel in den arm der Schelde. Zij is schoon: in den morgen als zij over den breeden stroom staat opgericht als een schalieblauwe silhouet, waarachter de zon te broeien zit en te branden. Geen vensters van huizen zijn zichtbaar, niets dan een grillige arabesk van noord tot zuid, rechte lijnen van daken, hoekige uitsprongen van schoorsteenen en daarboven de praal van de torens: Sint Paulus en de golvende lijn van zijn geveltop, de tinnen en daken van het Steen, van het vleeschhuis, de geveltop van het Stadhuis met zijn adelaars, Sint Andries met lichte lucht tusschen de zuilen van zijn koepel en boven alles, hoog en fijn de Lieve Vrouwe toren als een mauve scherm waardoor van onder tot boven de gele lichtgaten te glimmen beginnen, maar eene verschijning zoo vaag en teer, iets nevelachtig, een luchtspiegeling die gaat opgelost worden in de trillende glorie van den zon-doorgloeiden-hemel, waaruit vlagen van licht doomend over de daken stroomen en in de Schelde groote plassen doen flonkeren van schilferend en verblindend goud. Die stad is schoon: in den avond en den nacht, als zij verrijst over de vlakten der polders op de paarsche en gele schelp der diepe en hooge hemelkom | |
[pagina 106]
| |
met al het geweld van haar voor 't laatst begloorde torens en gevels, waarin de vensters rood laaien als van inwendige branden; als zij gaat wegduiken met de bochten van de Schelde in parelmoeren verten waar hemel en water samensmelten; als stilaan de lichten te glinsteren beginnen van Austruweel tot Hoboken en in aantal groeien tot een ontelbaar stargewemel, tot een diadeem van schitterende steenen die, weerspiegeld in den donkeren stroom, een nieuwe glimmende tooverstad van glijswerk en metaalglansen doen geboren worden in de diepte, alsof de afgrond openging op de lang verloren juweelen van Palmyra. Die stad is schoon: in den vollen dag als zij het onveranderbare panorama ontvouwt van hare blauwe en roode daken, hare witte gevels, hare roode en grijze torens; als de kathedraalspits daar staat als een reuzige meiboom en hare pinnakels hoog en slank op de lucht afgeteekend rijzen als wassen kaarsen die voor het begeven langs boven zijn vastgemaakt aan den boom; als de witte wolken daar over varen van het oosten naar het westen door den blauwen hemel; als de schepen, hooggebouwd, traag over de blauwe wateren der Schelde bewegen; als de ijzeren rompen, zwart en rood, der overzeesche steamers langs de onafzienbare kaaien liggen gemeerd en met hunne breede schouwen, hunne bruine masten en kranen boven de daken der huizen gaan uitsteken als zij omhoog-rijzen met de zwellende tij van de zee die hare wateren in kruivende golfjes dan binnenspoelt. Het is het eeuwige panorama dat spijts de wijzigingen van opeenvolgende geslachten altijd zichzelf gelijk is gebleven. Want voor diezelfde torens dobberden de galjoenen van Spanje, de portugeesche driemasters, de venetiaansche karveelen met hunne bollende witte en gele zeilen, kwamen de oorlogschepen van Engeland, van Holland, van Frankrijk met hunne hoog-gebouwde kasteelen vol kanonnen en liggen nu de transatlantiekers in éen glorieuse bocht van noord tot zuid als in een gouden hoorn.
Antwerpen, December 1913 Jozef Muls |
|