Veronica's Doek
Schuw-bang had zij zich verborgen in haar witte huis, de jonge rijke vrouw Veronica, want troepen tierende joden, slierden dronken door de straten der witte stad en men zou Hem voor Pilatus voeren, den rechter, die oordeelen zou. Men zou over den Jezus oordeelen, Jezus, wiens eerste volgelinge zij was. En zij bad bang tot Hem, tot Hem op haar marmeren bidstoel in haar naakte witte kamer... Toen hoorde ze tegen den middag in haar angstige eenzaamheid, vaag, nog in een verre straat, het gejoel en gekrijsch der joden, maar dat langzaam met schokken korter bij kwam en luider en luider werd en heviger, en schaterend, de verwarde rillende woeste kreten haar kamer vulden toen ze bij haar groote eenzame huis genaderd waren... En in haar angst sprong ze op en niet meer wetend wat zij deed ijlde ze naar buiten de zon in, tusschen de schreeuwende joden om Hem te zien, Hem,... die buiten de stad haar bij de eerste ontmoeting zoo hemelsch, vol zon aangekeken had en zoo stil, heerlijk geglimlacht had, toen... toen Hij leerend wandelde met zijne apostelen, die hem bij groepen volgden, tusschen het gele koren, onder de blauwe lucht... En thans... God! kruipend over den valen grond, nalatend een vagen weg van strepend, druppelen bloed, sleepte Hij onder het kruis zich naar Golgotha, te midden der woest-schreeuwende joden; de smart scherp-brandde fijn-diep in zijn baard-gelaat. En zij drong zich door het volk heen, knielde bij Hem en drukte zijn arm hoofd tegen haar kleed, om af te vegen, dat hoofd, dien mond, die ééns tegen haar glimlachte en nu... bebloed, als bekrabt door nagels... Maar de joden reten en smeten haar weg en verder sleurde ze hoon-tierend den Jezus... En zij vluchtte ijlings haar huis binnen en toen... op haar kleed stond het gelaat van Jezus met bloed geteekend, maar héérlijk, héérlijk-hemelsch glimlachend als toen...!