alleen, voor den hoogen, witten marmeren trap, boven het bloedbeluste volk, en de zon kletste om hem, tegen de witte zuilen achter hem, vulde de witte leege zuilen-ruimte met wreed licht en drong tusschen de deinende, kleurige hoofden-massa voor-beneden hem!
En het volk in de broeiende zon drong tier-razend op, schreeuwend heet, krankzinnig door het helle licht, hoogepriesters hitsten halend immer aan, bloedbelust ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! kruisig, kruisig hem’. Het heete volk schreeuwde tot den hoog, alleen, tusschen witte zuilen bang-staanden Jezus.
Het was weer stil op het plein voor het paleis van den rechter Pilatus en barre zon was er op het plein, dat hier en daar licht dampende bloedplekjes had. Het witte paleis, dat schitterde van licht en de vele lange pilaren van het hooge voorportaal waren blind-makend wit. Toen kwam Pilatus, door een kleine marmeren deur op het portaal, dat hoog lag boven het plein. Een vrouw in het wit leunde angst-dicht tegen den breeden in blauw-en-gouden Pilatus. Ze stonden daar in het helle licht tusschen de vele witte ronde zuilen, denkend en zwijgend, haar hoofd tegen zijne schouder... Ver weg hoorden ze nog het getier der moordende joden... Toen na eene korte wijle wees de vrouw, langzaam den arm opheffend, 't kleed lang-af-plooiend, naar den wit-marmeren trap, vlak voor hen ‘Zie! Pilatus, de treden-ronden zijn rood van het bloed en de leuning is bespat! Arme, arme man!... Mijn God! Indien hij toch...!’ en ze drukte zich bang-vast tegen Pilatus aan en weende.
En door de felle zon kwam een joodsche opperpriester in zijn lang kleurig kleed, beneden over het plein, ontwijkend de vele bloedplasjes fel kleurend in de zon en groette, diep buigend, fleem-vriendelijk-lachend Pilatus op het hooge portaal, Pilatus zag hem niet... En ver over de blanke stad op den grijs-gelen berg zag de weenende vrouw drie kruisen en flauw hoorde ze door de heete zon aankomen de woeste rijtend-rillende kreten der joden, die moorden den lieven Jezus!...