... En Jezus weende over Jerusalem!
Stil en mistig viel de grijze regen over de witte stad, die nu stil en grijs daar lag in de laagte, onder aan den berg, met hare wit-ronde koepels der breede gebouwen en de platte daken der lage huizen. Hier en daar steeg uit een kleine witte schoorsteen, rond-kolom-dwarrelend, een vuil-grijze rook door de natte stilte op, dreef vuil-vaag door den mistigen regen, pluizig dan en verging. En in de witte stad was alleen in de stilte, het eentonig-lispelend ruischen van den regen en de straten waren leeg en kil...
Roerloos, blond-hoofd-gebogen en blank-hand-gevouwen op 't witte kleed, stond Jezus op den grijs-gelen berg, boven de witte stad in den regen. Zijn lang wit kleed en blonde haren hingen klitterig-nat neer van den dichten regen, die op en om hem, op den berg, op de stad en wijd neerviel. En hij dacht aan zijn volk, de Joden, die hij zoo lief had, en die hem straks zoo wreed dooden zouden...
...En immer en dicht viel de grijze regen over de witte stad...
Toen zag Jezus uit een huis in de regen-straat komen een kind, dat opkeek en stilstond. Het zag vaag door den regen heen, hoog op den berg, de lange somber-witte figuur, herkende hem en riep verrast, door de lispelende regen-stilte, wijzend met de hand,: ‘Zie! Zie! Daar! Daar is hij!’ Het omkokerde zijn mond met de handen en zwak klonk, door het lispelen van den mistigen regen, omhoog: ‘Ploert!... Ploert!...’ Toen werd het weer stil benêe! Het kind riep niet meer, wijl er niemand was in de straat, die het hoorde of mee-riep. Het liep verder, bij-wijlen nog om-omhoog ziend. Dan verdween het in de regen-grijze straten...
En Jezus had hoog boven de stad, op den berg, het zwakke gerucht der woorden gehoord... En Jezus weende over Jerusalem... De mistige grijze regen viel immer wijd en dicht.