| |
| |
| |
Jakob Smits te Brussel
Als een welgepaste inleiding voor de tentoonstelling van Antwerpen had Jakob Smits nog eerst naar Brussel vijftig, - genomen bijna allen van tusschen zijne laatste - doeken gebracht.
En hij, die bedaard maar hardnekkig, onafgebroken, geheel bij zijne taak, te Achterbosch in de Kempen verloren, zoo jaar voor jaar, van zichzelf en zijne kunst zeker, welbewust van zijn meesterschap, heeft gedongen naar den deugdelijksten naam tusschen de schilders van onzen tijd, en dien arbeid van omtrent tien jaren, van de beste van zijn leven, daar had gezet als reeds een eerste overzicht van wat hij gedaan heeft, als de bondige synthesis van een groot willen, wast van tusschen dien voortgebrachten rijkdom zoo zuiver naar omhoog.
Klaarder nog staat daar gegroeid zijne persoonlijkheid, er is in het gezamenlijke van dat werk iets dat hem duidelijk afzondert van duizenden in de rij: hij is daar iemand die met geweld aandoet, een die men wou begrepen wanen, eene uitzondering van koen-zijn, eene breedhartigheid die uitsteekt boven de heerschende nevrose van deze dagen en een sprekend bewijs van wat een grondeerlijk streven ál glorierijks bevat.
Naar Jakob Smits kijkt men op met een verlangen er alles te verstaan; men voelt dat bij hem iets zeldzaams gebeurt: dát geweld van die kleuren dat daar gaat van doek tot doek en die geheele brand van weelde en warmte doet groeien en gloeien; die durvende keus van toonen die voor niets deizen, dat nobele spel dier lijnen zoo zacht en zoo mild als waren zij aders door een zacht goed hart; dát is het ongewone dat aangrijpt, het verlangen ontsteekt naar 't bewust worden van de geheele ziel van dat werk. Ieder tafereel is schoon door eigen heerlijkheid; er is geen keus in die stilstaat, de onderwerpen wisselen af als de stemmingen waarin zij bewegen: even kloek en gezond is alles. Kon men in het raadsel lezen dat alles daar deed geboren worden! Veel Winters en veel Zomers hebben
| |
| |
geïeverd aan die opperste plastiek: de volmaking ervan is alwendig. Wat woord zou het roerende uitdrukken dat van uit dien man zoo onafweerbaar u tegen komt.
Toch heeft Smits - nu straks zestig - dien tijd bereikt waarop een kunstenaar zich zelf is geheel en al, waarop hij al zijne hoogten heeft veroverd. Dichtbij het doel van zijn gansch leven is hij genaderd; het geheimzinnige van 't onverpoosde pogen, de overwinning van 't onrustig volmaken staat nu glanzend voor hem. De leuze van den levenslangen kamp is nu voor ieder bloot: het wordt nu klaar, dat wat zoo vaak onbegrepen, toch met 't beste van 't leven werd gewild. Het aanschijn van 't ideaal spreekt duidelijker; door 't werk komt eene stem vol rijpte: nu wordt de droom genietbaar voor allen.
Bij Jakob Smits pakt ons van uit zijne kunst allereest deze Idee: dat hij is een maker van menschen; dat hij is van dat ras die gestalten schiepen door de eeuwen heen, van diegenen die zich niet ophielden bij wat werkelijk is maar van uit de realiteit gaan naar 't ideale, naar dat wat maar leeft binnen breeder betrachten van groote visieën. De Boer van de Kempen heeft hij tot een type omgewrocht van schoonere menschheid. Hij heeft er iets van gemaakt dat van eene universaliteit spreekt; en dat is de eerste en de schoonste verdienste die bij hem boven elk stadium ligt en het geheele streven samenvat. Zoo als Meunier en Rodin, Michel Angelo en Rafaël, Rembrandt en Burne Jones en anderen heeft hij het menschelijke lichaam vereerd, het bedrijf van het leven belicht met iets dat is gegaan van uit een machtige ziel. Hij koos, nevens zooveel anderen tevens, den zwoeger, voor hem - den mensch mismaakt en misdeeld; daarin was hij van zijnen tijd, hij koos de armoe en de domheid: het geestelijk verachterd individu, omdat hij daarin kon uitstallen die onbegrensde goedheid, die nog ongezegde grootheid van harte, waaruit hij eene schoonheid die men niet kende zou teelen. De wellust van de mildheid des levens, het gezonde van het lichaam, een eindeloos medelijden en eene vereering voor nederigen: dat is de lijn door Smits zijn werk. Daarom verkoos hij een land, onbeminden en onbekenden haalde hij daaruit, een uitdrukking heeft hij daarvoor gevonden zoo eindeloos van visie, zoo goed van kleuren dat ze voor lang in de wereld leven kan. Een bepaald midden, een bepaald mensch heeft hij onafscheidbaar gemaakt van groote cultuur en die daad moet zijn een eenige lof voor hem.
Artiest zijn - in de schoonste veropenbaring, is dan toch niets anders dan 't samenstellen eener ideale menschheid: uit het prisme
| |
| |
van het alwendig leven een licht halen over een individu en er eene gansche blijvende klaarte uit doen groeien. Wat anders dan die weerspiegeling van hoogere volmaaktheden - roert ons in groote kunst? Indrukken die voorbij gaan, de stemming van een uur, het licht van eenen dag, het uitzicht eener vlakte, het spel van eene lijn, al dat bestendig maken voor korten tijd, de kleine aandoening die een oogenblik treft: meer is het toch niet dan bezigheid voor kleinderen. Voor grooten is er toch het scheppen, de wellust het ongeborene te baren, de hartstocht vooruit te drummen in het ongeziene: de menschelijke evolutie en de wisselvalligheden van hare geschiedenis te belichten met iets dat voor de tijden blijft bewaard. Geheel Italië met dien ongeëvenaarden rijkdom van onuitgeput scheppings vernuft; Phidias - in een tijd en een midden die dan reeds zelf het ideale des levens nabij kwamen - en de vroegere kunst, die van later van geheel Europa, heeft toch in litteratuur of plastiek geen andere les voor ons modernen die in 't leven 't goddelijke van mensch te zijn hebben gezien. Het kracht-typus met die hooge wethouders statigheid van Michel Angelo, het wulpsch doorkneedde mensch-beest van Rodin, het vrouwelijk teedere vol zoete schuchterheid bij Rafaël, een Hamlet van Shakespeare, een Wallenstein bij Schiller - al wat staat op de uithoeken der levensmogelijkheden - Rosetti in England met die groote maladieve figuren die toch zoo zalvend aandoen, bij ons Meunier die uit de arbeiders een monument maakt van de zwoegende kracht, Rembrandt met die ongeëvenaarde levenstragiek in de wezens, gevolgd tot in de kleinste trek, Rubens en zijn weelde van vleesch en kleuren - de Noorder renaissance der grieksche lijfsvereering - Van Dyck die den aristokraat uit de XVIIe eeuw eene opperste gestalte droomde, zeg me, is er niet tusschen hen die eensgeäardheid, dát verband: die Idee?
Die nabij komen; nevens die uitstallers van groote menschelijke deugden, een waarde voegen die nog niet gekend was dat is het doel van geheel Jacob Smits zijn streven. Hij wou het meerdere aan, een nabootser van 't mindere kon hij niet wezen, geen liedjeszanger, waar hij in zijne stem, klank genoeg voor een gansch epos wist, geen belonken van 't kleine. Geen ‘Lier bij avond’ hier, geen ‘Brugge bij regen’ geen ‘Schelde van hier of daar’ geen ‘Beek bij den molen’ geen ‘Doode Rog’ niets hier van al dat kleuterende wangedoe der kleine talenten, en waar zijn palet geen raad mede wist. Hij had een ideaal.
***
| |
| |
Een Ideaal bij Smits: dat is het rechtgemeende van zijn leven, het is het rechtgemeende van zijne kunst. Daarom moet men naar hem zien, lijk bij zijne doeken, op afstand. Een oog hebben voor het geheel. Hier immers is toch den mensch niet der curieuse theorieën, niet éen discipel uit de duizend moderne scholen. Hier is maar iemand die zich zelf is geworden, gedragen door eenen drang die geen hem leerde en eene ingeving die geen hem had voorgezeid. Hij trok geen lijnen na, liep niet in 't spoor van 't oude, maar tastte in de schatten van zich zelf: had hij niet zich zelf uit te drukken. Waarom zou hij het dan met iemand anders middelen doen.
In Achterbosch waar Smits - hoe lang al woont - heeft hij maar zijn huis, zijne menschen, zijn kunst. Malvina-Hof is de wereld en, wat daarbinnen leeft de harmonie van 't geheele werk. De afzondering van de stad, een uitgeslotenheid van alle rumoerige cultuur, een hardnekkig alleen zijn in de Kempen, ginder achter, waar maar stumpers en heide zijn: dat maakt uit de eenheid, de lijn zonder ende die loopt door ál wat daar is voortgebracht.
De doeken in Brussel zijn talrijk; zij zijn zoo verscheiden en toch, kijk hoe van uit allen iets ademt, iets berust, iets leeft dat er aan gegeven is door ééne hand, door eenen zwaai. Elk onderwerp draagt diep ingeprint het merk van eene zelfde heerschappij: dezelfde eigenschappen waren er rond en waken op de gelijkloopende volmaaktheid van alles. Er is een eendere grond van waarheid in die eendere intensiteit van zeggen, een eendere durf over een vast veld waarin niets onzekerheid verraadt. Ga naar dat dooreen geworpen schouwspel, vergelijk nevens een: ‘Congo te Moll’ - ‘Kristus voor 't paleis van Brussel’; ‘De Koe’ - ‘Salome’; ‘De Herders’ - ‘Vrouwenportret’; ‘Allerzielen’ - ‘Interieurs’; ‘Avond’ - ‘Vader van Veroordeelde’ allerwege tegenstrijdigheid in grond, een opengespreide keus die verward uiteenslaat; historiewerken, allegoriën, bijbelgegevens; menschen van 't land en toch is alles bijeengehouden door éen toom, het is gebonden binnen één blik en met dezelfde meesterschap binnen de zelfde betoovering van uitbeelding gevoerd.
Aan twee meesters doet me die kijk over de algeheelheid van zijn werk denken: Verstraete en Laermans, die alle twee ook hunne typen vonden binnen den kring waar Smits de zijne zocht: een eendere keus van wroeters van de eerde, menschen van 't land genomen als abstractie's in hunne doening van iederen dag: twee die evenals hij ook eene bijzondere stemming hebben over hun
| |
| |
werk; twee die ook een apart coloriet intensief hebben overmeesterd.
Maar nevens de eene die is als de ziel van Brabant, de andere die het mildere heeft van Vlaanderen, het meer wonnige en vruchtbare, duikt Smits met zijne Kempen omhoog met meer koninklijk gebaar, met meer gewicht in zijne doening: hij komt met iets eenvoudiger en iets grooters van tusschen zijne menschen. Men kan het misschien moeilijk juist bepalen, maar het is iets van een wijd oog en eene diepe ziel. Verstraete met zijne mooie getroffen stemmingen, die oogenblikken vol geheimzinnigheid waar de beemden hun bloeiën, de achternoens hunne mildheid en de menschen zulke triestige gelatenheid in uitspreiden, dat verduidelijken van wat de teederheid, de weemoed, het aandoenlijke is in de lucht van Vlaanderen, veel, blijft veel minder epiesch dan Smits bij wien alles meer op het ideale dan op het lokale let.
Laermans de dichter, de groote dichter van den levenshaat, heeft overal een stilzwijgende wrok tegen de dingen. In deze is iets van dat lange eentonige midden-Brabant met zijne vlakten zonder boomen, zijne dalen zonder schaduw, de hoogten waarop men wroeten moet. Er is iets in hem van 't ondankbare in het leven, een verwijt tegen het noodlot, een stille onverpoosde wroegende woede die pijn doet, en daarom heeft het minder de statige beweging van Smits die in 't leven alles schoon vind en in zijne doeken nievers pijn of ellende viert. Zelfs de vrouwen van Laermans hebben geen levenslust, geene levensliefde; de naakte figuren van hem zijn zonder bekoring, er is geen wellust in het vleesch, dat koud is, koud als de schrale, bijtende kleuren van zoovele zijner doeken. Bij Laermans is nooit een blijde hemel, en nievers milde zon. Een toon overheerscht het alles: winter en onweerswolken, lagen van donkere lucht die alles toch zoo hopeloos tragiesch maakt, huizen die blikken alsof zij voor de dooden waren, geen stumper weet iets bij hem van gezonde vreugde, er is er geen die gelukkig is om de daden die hij doet: zij hebben de fierheid niet, het ontzaggevende bewustzijn van den adel van hunne ellende. Zij gaan dronken, of bedelend, verdreven of bij drommen, of zakken ineen, kromgebogen als de muren die naast de wegels van hun land als dreigend naast de wegels van hun leven staan.
Er is geen ziel van vandaag in die stemming. Een overgangstijdperk in het menschelijke gevoel en de algemeene gedachte is daar hoorbaar in: iets van '80 en zijne opstandige theoriën. Zie daarnevens Smits met die wezens vol vruchtbaarheid of vol goedheid; gebogen of behulpzaam; gezonden die tevreden zijn binnen hun klein geluk;
| |
| |
misdeelden die niet klagen maar de onbedwingbare vreugde hebben hunne nederigheid als eene heerlijkheid over hunne nietigheid te dragen. Er is bij hem geen gevoel van opstand of van knorrende ellende; ik weet niet welken rijkdom er soms is in de schamelheid dier menschen en dier muren, die groepen en die interieurs, welken rijkdom van gevoel, welke schat van emotie, een heel gelaten leven stalt er zulken koninklijken adel van wezen in uit. Neem die portretten met die oogen altijd wijd open, zonder smaad of zonder durf, maar zonder angst kijkend naar 't leven als naar iets dat hen moet goedhertig zijn. Die ‘Maters’ met die gebaren en die houdingen die toch zoo maatloos groot zijn ingegeven; het gebaar onder andere van die ‘man met den moor’ zoo heroiesch in zijn simpelheid en zoo alles overtreffend in dat naïeve dat er roert. ‘De Maagd aan den trap’ van Michel Angelo met die nobele houding die van ontzag doet huiveren, met die statige, gezonde moederliefde die als de schoonste hulde is aan 't moederzijn, zegt haast niets verheveners dan die ‘Simplissima’ of die ‘Amabilis’ waar de diepste grond van 't schoonste hart is ingelegd.
Eigenlijk om Smits te begrijpen, om naar de waarde te zoeken van die zeldzame kunst moet men naar de betere dagen der menschelijke cultuur gaan: waar de frischheid en de gezondheid en de rijkdom van ieders leven het geheime raadsel was van alle geestesuiting.
Er is zulk onrustwekkend almachtige in die ideale levens van zijne doeken: het is of ieder daar iets is uit eene betere verwachting of ieder gebaar kan zijn aanbeden, of ieder oogenblik iets heeft dat vereert. De majesteit van den ‘Pensioroso’ is haast niet grooter dan die van den ‘Vader van den Veroordeelde’ als is het uitwendige anders aangebracht. Het gebaar van die twee menschen, onderworpen beiden aan eene beheerschte wroeging, is het een niet minder groot dan het andere: het ademt daar een koenheid uit, eene levensmacht die men bewondert en waarin de schoonheid leeft van het werk. Nochtans is dat tableau niet van tusschen de allerlaatste van Smits. Dat detailleeren van 't aangezicht dat hier nog tot in het minste belicht is, heeft Smits naderhand verlaten. Het minutieuse is algemeener geworden en zie toch welke roerende indrukken blijven. Stel ‘Salome’ nevens eene maagd van de quattrocentisten, - de schuchterheid, dat stille dat alwendig wordt wedergegeven in die muren van de kerk, de ruitjes in de ramen, de houding van het hoofd, de rijkdom van haar kleed, - zet het gezonde, vreugdevierende van 't vleeschelijke in Rubens nevens dat koene, kalme vrouwenlijf in ‘Lente’, - dien knop waar zomerrijk- | |
| |
dom uit kan komen, - ja, het verwezentlijkte, het gewilde is anders, men voelt andere eeuwen er tusschen; maar het intensieve, het boven alles meesterlijk bovenstaande, de macht van ingeving en de eigenaardigheid van visie is dezelfde.
Maar wat Smits bijzonder buiten zijnen tijd - het werk ervan - brengt is de macht van zijne kleurenvorstelijkheid. Om in lijn te blijven met dat geweld dat daar door heengaat, met dat ontembare van die tempo's gereed om alles al laaiende te veroveren, moet men eeuwen achteruit. Voor Rubens of Van Dyck bij ons, komt men dat expressievolle niet meer tegen. Het belangrijke van geheel Smits zijne verschijning berust daarbij. Dat ongenadige doordrijven van de hardste klanken uit zulk gamma, gaat naar het vernuftige toe; dat dappere en toch niet roekelooze in dat schilderen is reeds een genot en een geluk. Die toonen waarin alles wedievert naar de uitersten en toch onderworpen is aan het klaarste evenwicht: welke jaren lange zoeken is daar aan vooraf gegaan. Dat ‘Vrouwenportret’ waar men staat op een toppunt van wat kracht in kleur kan, waar alles zoo brandend naarvoor in wil en zoo knap in harmonie wordt gehouden, zonder nuance, zonder tusschentoon, van den eenen uithoek naar den anderen van 't palet is dat niet de durf van 't weergalooze voor lang o lang!
En dan is het meesterlijke daarin dat hier niet is de kleur om de kleur, dat het geen waagstuk is wat daar zoo laaiend van uit dat werk opgaat. Smits heeft begrepen dat kleuren nog meer zijn dan 't aangenaam schakeeren van wat bekoren moet: dat er is eene physionomie der kleuren die dicht staan moet bij de belijning van een werk; dat er een verwantschap is tusschen het uitgedrukte en wat uitdrukken moet, dat er een stijl is in kleuren, zooals een stijl is in alles wat kalm en bevroed door het bewuste gedacht wordt beheerscht.
De Quattrocentisten met in hun palet verfijning, devotie en gracie, de Vlamingen met hunne uitbundigheid en hunne weelde, Rembrandt met dat rijkburgerlijke in zijne toonen hebben nog iets meer gedaan dan luisteren naar behaagzucht van 't oog. Er is eene verstandhouding tusschen een volk, een tijd, een midden en de ziel der groote schilders, die in hun gamma ligt. Het zoete of het harde eener schakeering, het rijke of het wulpsche ervan heeft zijn wil en zijn wet.
Daarom zijn bij Smits zijne kleuren, vol gezondheid en ongezochtheid, niets anders dan de weergave van zijn volk vol simpelheid en goedheid en van dezen modernen tijd die, midden de verwarring
| |
| |
van veel dubbelzinnigheid, streeft naar juistheid en naar waarheid. Hier zoekt men noch de hemel van Florencie, noch de middeleeuwen en hunne mysticismen, maar de gouden Kempen en zijn zachte volk.
En vat men dan hoe die factor van uitdrukking in Smits zijn werk overweldigend gaat arbeiden. De schoonheid van de ideale wezens die hij schept blijft niet binnen 't gebaar van een arm, den wenk in een wezen, den blik in een oog. Gaat de ziel ervan niet voortleven tot in het nietigste détail, tot in de alwendigheid van de kleur? Leeft hier niet in het zuiverste van de bedoeling van den schilder, is het niet het duidelijkste van wat spreekt uit zijne visie?
Leeft die ‘Man met de Moor’ niet voort met die schrille toonen achter hem? De ziel van dat ‘Vrouwenportret’ is niet in de oogen, maar in het vermiljoen van den grond die toch alles beheerscht.
***
De kleur van Smits is eigenlijk bij hem eene gave. Het schijnt soms of hij onbewust al die schakeeringen tegen een doet druischen. Hij heeft een aangeboren geweld in het gamma. Zijn temperament is alzoo, zijne inspiraties eveneens, en wat zou hij naar de duizend en eene lessen van al de academies luisteren. Niet altijd - hij weet dat ook - ziet men begrijpend naar die kostelijkheid op. Maar van iemand die zich zelf en zijne kunst zonder iemands tusschenkomst heeft gevonden, hoe zou men 't anders verwachten. Verhaeren en zijne versmaat, zijne liederen en het persoonlijk rithme, staat hij daar niet midden in zulk even glorierijk werk als Smits, met eene eendere les, eene eendere techniek. Wat al goddelijks is daar niet in te genaken.
Dat plooien onder de meesterschap van al de wijzen van uitdrukken, die vrijheid met de middelen der factuur: draagt dat niet de keur van de ervaring die toch zoo velen van de geschoolden missen. Wat zou anders toch de verdienste bij Smits zijn, van zijn durven. Dat afwijken van zoovele regels die voorgeleerd zijn, het negeeren van zekere beginselen, dat weggaan van het geschrevene is dat niet de hoofdnoodwendigheid van een die hemel en aarde, woud en licht en mensch en lucht wil plooien naar 't gezag van zijn werk. En tot wat is hier de techniek, de groote techniek van den schepper niet gekomen! Overzie heel dit werk: een vouw in een kleed, het neerbuigen van een hoofd, het gebaar van eenen arm, het licht in een oog dat opkijkt, de doezeling om eene hand, de menigvuldige
| |
| |
kleinigheden in een doek, de geheele mozaïek waarin straks toch geheel het eind-beeld komt rusten, zie hoe alle harmoniën, alle rythmen samenloopen op die doeken die maar luisteren naar het eenige wat zij moeten uitdrukken.
Er is een geheel systema op die techniek gebouwd: die donzige kinderkoppen die zoo vaak weerkeeren, die lachende ronde wezens, die oogen simpel open altijd, die ramen met groene weiden en verre huizen erdoor, die wanden met vensters en bloemen, die berden tafels, die roode jurken, die blauwe effen hemels en die witte manen, het koper van emmers en mooren, heel het symbool, de duidelijke synthesis van het verwijderde stilleven uit de Kempen, zijn zij 't eeuwig herhaald motief niet uit het roerend lied van ginder achter? De pronkerige kleedijen van Rembrandt, zijn vederbossen, de uitgesneden halzen van de kleederen der vrouwen bij de Italianen, de weelderige en mannelijke baardgroei bij al de figuren der boetseerders van het Quatrocento, de voluten in de mantels der primitieven, zijn zij anders dan bij Jakob Smits de vaste trekken, de wederkeerende betuigenis van eigen machtig geworden niet schilders- of teeken- maar van wezenlijke scheppingtechniek.
Verraadt zoo niet alles die doorproefde en onwrikbare persoonlijkheid bij dezen kunstenaar. Hij die naar niets dan naar de Kempen zijn tijden zijn arbeid heeft geluisterd, heeft hij daar niet in gevonden dat vaste, dat zekere dat zoo gerust in geheel zijn werk zit te troonen? Zijn licht dat hij in zijn werkhuis gevangen houdt, de onbedwongen klaarten, doet hij onderdanig zijn aan het scheppings-oogenblik of het wezen van een beeld. Hij weet het verband tusschen den trek van een schouder of het buigen van een arm en het hart en gevoel van het uitgebeelde. De lijn die zich plooit naar de stemming van 't geschapene.
Wat een wellust van leven en wat gevoel geven zij niet weer. ‘Salome’ de ‘Mater's’ die ‘Man met den Moor’. Stel nevens die lijnen die van andere meesters, de kuische zuivere teekeningen van Rafaël, onze Primitieven met hunne onvertolkbare gemoedelijkheid, die wagende bewegingen van Rubens, weidsch en wulpsch als eene zee die zich aan eenen storm geeft: staan daar weer niet de eigene ervaring, het eigen tasten en zoeken, verwinnaars van eene meesterschap.
Kijk naar eene athmospheer in Smits; meet haar met het onderwerp; zie hoe een geheimzinnig verband rijst tusschen licht en voorstelling, tusschen het onderwerp en de behandeling. Er is voor ieder gegeven iets eigenschappelijks; daar is geen aarzelen, geene
| |
| |
willekeurigheid in; het is overwogen in zijn stijl en gelukkig in zijne uitvoering. Daar wordt daar gespeeld met alle graden van licht, met ieder verschil; alle teederheid en alle schaduwen doen mede. ‘De Herders’ ‘De Stal’ ‘De Koe’ ‘Salome’ ‘De Molens’ ‘Portret van Claessens’, zet al die atmospheeren bijeen: zij zijn bezield alweer door een die meester is van zijne kunst en zijne kunde. De waas om een hand; iets dat druilen blijft om een hoofd; het blekkende blanke; of het eindelooze zwarte, het avondlicht bij eene schuur, de achternoen binnen een vertrek, het gemoedelijke licht in het ‘Symbool’ het tragische licht in den ‘Vader van den Veroordeelde’; het zegevierend goddelijke licht boven die ‘Pieta's’ zoo wit, zoo rein, heeft niet elk gegeven zijn bepaalde gehalte in juist aangebrachte schakeeringen gekregen?
Dat is wat Smits zoo sterk in zijne compositie maakt al zijn zijne middelen karig; wat de samenstelling van een onderwerp aangrijpend maakt al blijft alles toch begrensd bij het eenvoudigste. Een kas, eene wieg, een bordrek langs eenen muur, 't is alles 't is alles. 't Gaat en keert voortdurend weder. Het blijft binnen den toon van het geheel, binnen de deugd van goedheid en hartigheid waarvan Smits die schoone gestalten in zijne doeken maakt. De ‘Kristus op het kruis’ het maakt niet meer ophef als die ‘Man met den Moor’ het is niet gegaan buiten het verwantschap van het heele werk. En het onderwerp schijnt er nieuw door geworden.
Hij die tot die volmaking zich heeft verheven moet hebben geleden en gewrocht. Tot zulke hoogten is de drang noodig waardoor de eenen breken en de anderen stijgen. Een onafgebroken leven van voortbrengen heeft Jakob Smits geleid naar wat hij nu is. Voor ons is die schepper van zooveel schoon, nu reeds eene hergeboorte der kleur. Daarbij heeft hij een nieuwe menschgestalte verwezentlijkt. Hij heeft iets bijgevoegd bij 't werk der kunst van vooreen en daarin een toon gesproken die van zijnen tijd is en van zijn volk. Voor onzen huidigen tijd heeft hij een ideaal uitgedrukt en boven de koortsigheid en het dolle van onze dagen zijne groote kunst als een onafzienbare kalmte gezet.
Februari 1914.
Clemens Besseleers
|
|