Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[Nummer 2/3]Vlaanderen in noodGa naar voetnoot(1)...Er zijn twee bloedeigen dingen, die vele rasvlaamsche menschen niet kennen: hun taal en hun geschiedenis. En toch, taal en geschiedenis zijn eten en drinken voor ieder individueel en nationaal organisme, dus ook voor het onze. Het Vlaamsch organisme heeft honger en dorst, is dus lijdend en ziek, en dáárom is het ‘rijke’ Vlaanderen der zoogezegde leidende standen arm, doodarm, omdat het de innere krachten van zijn wezen niet kent en niet opvoedt, of die krachten versmaadt en teren wil op vreemde spijs, die slecht bekomt. Ons ‘rijke’ Vlaanderen is arm, doodarm aan doorzicht en vooruitzicht, arm, doodarm aan heerlijke daden van Liefde, omdat het de lessen niet raadpleegt van het verleden, en de taal der ziel, de taal der liefde niet spreekt. Men kent onze geschiedenis niet, en waarom? Vele onzer medeburgers weten oneindig beter te praten over Napoleon dan over, bij voorbeeld, Karel den Groote. Waarom? Omdat die oudere geschiedenis, die der Middeneeuwen, in politiek, sociologisch opzicht, in letteren en kunst sterk overwegend Vlaamsch is, en de kennis ervan, en de bewondering er voor, de nationale eenheid ‘in gevaar zou kunnen brengen’; terwijl de moderne geschiedenis, en hoofdzakelijk die van sedert '30, op verscheidene gebieden alles uitgenomen Vlaamsch was, en dus het ‘evenwicht’ herstelde! Men kent onze taal niet, en waarom? omdat die kennis toch is, voor velen: onnuttige ballast, voor de meesten: een keten aan handen en voeten, die hunne vlucht in de ‘wereldruimten’ verhindert, terwijl de kennis van het Fransch voor den klompenmaker uit Zoetenaaie gebleken is: eene essentieele, dat is eene natuurlijke, paedagogische, psychologische, sociale, economische, onuitwijkbare, onherroepelijke noodzakelijheid. Omdat ik echter met mijn bekrompen jezuïetenverstand, die | |
[pagina 42]
| |
axiomata, taal en geschiedenis betreffend, niet kan begrijpen, heb ik u 'n oogenblik in de kijkkast onzer negentiendeeuwsche gebeurtenissen laten blikken, vast overtuigd, dat de verlichte koppen uit Wallonië en Vlaanderen, die het land hebben te loodsen door de parlementaire orkanen, voor het oogenblik wellicht geen betere koersnaald kunnen bevragen, dan hun persoonlijke kennis der negentiendeeuwsche historie en der Nederlandsche taal, om volgens het uitwijzen dier beide kennissen, te beslissen, of ze wél bevoegd zijn, van zoo hoog, te bevelen aan hen, die van het een en het ander hunne levensstudie hebben gemaakt. De kennis onzer jongste geschiedenis, onder meer, zou hun het volgende doen inzien. Wat ook de Vlamingen vroegen, werd hun stelselmatig geweigerd; wat ze eischten, werd onder den druk der omstandigheden, uit vrees voor erger, nooit goedsmoeds, toegestaan, en dáárom, slechts half toegestaan, en tot een kwart of nog minder in de praxis verknoeiboeld. Men heeft de onrechtvaardigheden waaronder bukten alle Vlamingen, die verkozen zichzelven te zijn, niet alleen willen doen doorgaan als een rechtmatigen heilzamen toestand, maar zelfs, als men die onhoudbare stelling opgeven moest, er voor gezorgd door allerlei knepen en streken, dat die toestand feitelijk tóch bleef bestaan, of zoo weinig als het kon, werd gewijzigd. Er is geen enkel van de pseudo-argumenten, die men sedert 1865 in het veld voert, dat men in 1914, na zestig jaren weerplicht, als versleten aanschouwt. Men begint met te beweren, dat het niet waar is datgene waarover wij klagen, dan, dat het in alle geval fel door ons wordt overdreven, daarop, dat die toestand voor ons en iedereen, niettegenstaande zekere bezwaren, ook heel wenschelijke gevolgen moet hebben, daarenboven, dat zoo een toestand niet in een omzien kan worden gekeerd, maar dat dit alles in geleidelijke ontwikkelingsphasen moet geschieden, en dat het veel verstandiger is met weinig tevreden te zijn dan niets te verkrijgen, ten laatste, dat er nog hoogere belangen op het spel staan, die de Vlamingen aanzetten moesten hun eischen te laten varen, in te krimpen of te verdagen. Hij die de geschiedenis der Vlaamsche Beweging bestudeert in Staatsdokumenten of in een samenvattende studie, door Katholiek, Liberaal, Socialist, ja zelfs door Walen geschreven, kan zijn oogen, zijn ooren, zijn verstand, zijn hart niet gelooven, als hij in verbeelding herleeft, wat er gezegd, geredeneerd, gedaan en misdaan werd, ja misdaan, en dat, niet ongestraft in het verleden, en, quod Deus avertat, nog meer in de toekomst te boeten. Die onze Beweging leert kennen, zal dra inzien, dat de Vlamin- | |
[pagina 43]
| |
gen immer met nieuwe argumenten, uit den aard zelf der zaak, hunne eischen kwamen stijven, en dat de tegenpartij altijd met nevenbeschouwingen zich trachtte te redden. Hij, die het verleden kent, zal dus beseffen dat het doelloos is op dien weg voort te gaan, want hij zal leeren, dat die reserve-sophismen toch iederen keer hebben moeten wijken, vroeg of laat, voor de macht en de klaarte van het Recht en de Waarheid. Ja, hij zal beseffen dat het gevaarlijk wordt op dien weg voort te gaan, want dat die weg leiden kan tot gevolgen, die nog wat anders zullen wekken dan tijdelijke ontevredenheid over een rechtvaardig ontnomen bevoordeelde stelling, dat die weg leiden kan tot een rampvolle uitkomst nu reeds door velen gevreesd, en die men, diep betreuren zal, als het te laat is. En de kennis van het Nederlandsch zou hen, onder meer, het volgende doen begrijpen. Eén, dat ze tot nog toe hebben gesproken als een blinde over kleuren, en eindelijk eens kunnen gaan vernemen wat de ‘zienden’ zeggen, wat ze bewijzen wit op zwart. Twee, dat het, binnen en buiten, armzalige profeten zijn, die durven beweren, dat het Nederlandsch tot niets dient aan Nederlandsche geesten, harten en zielen, tot niets, omdat zij het niet kennen, maar dat het Fransch tot alles leiden zal, tot alles vermits zij die taal alleen te bezigen weten en met haar het ‘zooverre’ hebben gebracht. Drie, dat zij, veel meer dan wie ook, uitspraak hebben gedaan in hun eigen zaak en tot hun eigen voordeel, terwijl wij, die twee talen en nog een paar andere beheerschen, uit eigen ontwikkelingsgang, proefondervindelijk, weten en getuigen, hoe het vroegtijdig aanleeren van het Fransch ons wél en diep heeft gehinderd, heeft geschaad, het later terug aanleeren van het Vlaamsch ons weer heeft herschapen tot, en geridderd met de onuitroeibare kracht en de onovertroffen pracht onzer eigene Vlaamsche natuur, die een zegen is voor ons land en ons volk; terwijl wij, die uitgaan tot het arme volk, het leeren kennen en opvoeden willen, uit liefde, door liefde, tot liefde, en uit niets anders, door niets anders, tot niets anders, wél oordeelen kunnen, waaraan zijn achterlijkheid is te wijten en wat het uit die vernedering ophelpen zal; terwijl wij, die vergelijkende Taalkunde hebben bestudeerd, zonder vooringenomenheid, het Vlaamsch zoo hoog kunnen stellen als andere Europeesche talen en hooger dan meer als eene wereldtaal; terwijl wij, die vergelijkende Letterkunde hebben bestudeerd, in de bronnen, met bewijzen in hand aan iedereen, die Nederlandsch wil leeren, zullen toonen, glashelder, dat indien onze Letterkunde jonger is dan | |
[pagina 44]
| |
de Engelsche, Duitsche en Fransche, ze ouder is dan de Spaansche, Italiaansche, Deensche, Zweedsche, Poolsche en Russische, dat onze Dietsche Letterkunst, in de dertiende eeuw, niet door het aantal werken, maar door inhoud en vorm, gij hoort wat ik zeg, door inhoud en vorm, de rijkste Europeesche Letterkunde overtreft, in meesterstukken die zijn: de Reinaert van Aernout en Willem, de Karel en Elegast, de Strophische Gedichten van Hadewych, de Lutgart, de Sociale en Lyrische zangen van Maerlant, de Beatrys. Wij zullen toonen, dat Vondel een dichter is, die nevens Dante, Corneille, Lope, Schiller en Shakespeare mag staan; de Katholieke Kerk heeft ter wereld geen andere Letterkunde doen groeien die zij zoo de hare mag noemen. Wij zullen toonen, als ze maar Nederlandsch willen leeren, dat onze woordkunst in de vervlogen eeuw, in evenredigheid, zoo vruchtbaar is geweest als van wie ook in Europa, en dat ze vermoedelijk de glorievolle tradities der dertiende en zeventiende eeuw wel opnieuw zou doen stralen tot lichtuitbundelende schoonheid, indien ons volk, waaruit de hoogste kunst steeds is gesproten en eeuwig spruiten zal, niet werd vermuilezeld in zijn burgerij en niet verbalemond en verploeterd in zijn werkende klas. Dit alles zou hun de kennis de Vlaamsche Beweging en der Nederlandsche taal, onder meer, doen begrijpen, en dat zou voor menigeen zijn ‘ergo erravi’ worden, ik heb mij bedrogen, gevolgd door een vaderlandsche, sociale en oprecht katholieke bekeering. Want die kennis zou hun den blik voorzeker verruimen, hun de middelen doen vinden, om, zoo snel als het eenigzins kan, zoo volledig als het allerhande moet, het Vlaamsche volk in zijn recht te herstellen. Die kennis zou voorzeker ook menigeen doen inzien, dat het niet opgaat die ongegronde tegenstelling uit te denken en immer te herhalen tusschen Vlaamsch-Katholiek. Waarom niet? Hierom: verre weg de groote meerderheid van hen, die door beroep en stand de wacht rond het Katholicisme moeten houden, hebben nooit iets bespeurd van die tegenstrijdigheid in theorie noch in praxis, vermits gezaghebbende stemmen, zelfs uit het Episcopaat, heel wel, niet alleen de mogelijkheid der ineensmelting hebben aangetoond, maar de noodzakelijkheid der vereenzelving hebben vooropgezet en bewezen, althans in 't algemeen; vermits geen enkel dier gezaghebbende stemmen, in een enkel practisch punt, heeft uiteengezet en klemmend verdedigd, hoe het Vlaamsche program met het katholieke in strijd was. En hoe zou dat ook kunnen? Is dan de genade en de natuur niet vereenigd in den mensch tot één Kristen? En welke rechtvaardige | |
[pagina 45]
| |
eisch der natuur werd ooit door een uitgesproken plicht van het Geloof geloochend of gedwarsboomd? Zet het Geloof niet voorop de volledigste en heerlijkste menschelijkheid, in al haar zedelijk streven, om die dan te veredelen en te bekronen? Wat is dat voor gebazel, te beweren, dat het Katholicisme, als dusdanig, zou gediend zijn met onrechtvaardigheid of verdrukking, met achterlijkheid, karakterloosheid of ontaarding, te beweren, dat de belangen der katholieke partij indruischen kunnen tegen de elementaire levensbenoodigdheden van het ras, dat de beste steun, de teelmoeder is dier partij? Voorzeker het Katholicisme is een leer van liefde en geduld, maar niet een systeem van zwakke kortzichtigheid, die, om een hypothetisch en tijdelijk voordeel, de eeuwige principen der Rechtvaardigheid prijs geeft, of haren zegel hecht aan de ziel- en levensdoodende leus: melior est conditio possidentis, dat is: de rust der grooten hoeft niet te worden gestoord! Het Katholicisme verwerpt de bekommernis niet over tijdelijke nadeelen, die de wereldsche voorzichtigheid met recht tracht te vermijden, maar het heeft veel liever een storm te doorstaan, en in het bloed der martelaren zijn kleed, zijn lichaam, zijn ziel te herdoopen en sterken, dan zijnen heiligsten plicht, dien het op aarde nastreven moet, te verzaken, te verzaken: de bevrijding der zwakken uit de kluisters van het kwaad, de bescherming der kleinen tegen de macht der verdrukking, de ontplooing van verstand en gemoed bij ieder, klein of groot, door de twee machtigste factoren die een volk opvoeden kunnen: zijn landaard, dat is de rijkdom der menschheid, zijn geloof dat is de zegen van God. Het Katholicisme leert, dat al wat wrok zou doen rijzen, haat zou doen stijven, onkatholiek is, voorzeker, maar het leert even beslist dat men om al te goedkoope ergernis het recht en den plicht niet hoeft te verzuimen. En, als de kortzichtigheid de Kerk gedwongen heeft te kiezen, willens nillens, tusschen het voordeel van den rijke en dat van den arme, dan heeft het puur Katholicisme nooit geaarzeld, maar gaf zijn eigen bezittingen prijs, om in den persoon van den kleine en bescherminglooze den Heer Jesus Christus te beminnen, te vereeren, te dienen, te gelijken. Dát is nog immer de plicht en de glorie van het echt Katholicisme. Het beoogt door alle middelen de verbroedering van allen op aarde, maar als het de lasten verdeelt en de rechten bepaalt, weet het Moederhart der Heilige Kerk de rechten der kleinen, zoo breed | |
[pagina 46]
| |
als het mag, uit te meten, omdat hunne lasten toch de grievendste blijven. Dat men dus niet meer gewage van, zelf in ons eigen kamp, van politiek met het mes op de keel. Die spreekwijze zou kunnen doen onderstellen, dat wij niet den ganschen plicht der kristene naastenliefde hebben volbracht, of onszelven in plaats van onze zaak willen dienen, en dat hebben wij wel, en dat doen wij niet. Ik heb het mij dikwijls afgevraagd en stel de vraag ook hier onbeschroomd, indien, meer zijn er niet, indien de 50.000 Belgen, die in Vlaanderen geen Vlaamsch kennen, of zich bij voorkeur van het Fransch blijven bedienen, indien ze allen, door een plotselinge gave der talen, die ik hun toewensch, zoo goed Nederlandsch kenden als wij, zouden er dan nog duizend gevonden worden, die het Vlaamsch Program uit overtuiging bleven bekampen? Zouden die duizend, of hoeveel, geen blijk geven, in dit geval, dat zij enkel hun bekrompen, onvaderlandsche eigenzinnigheid willen doorzetten tegen alle eischen van Recht en Rechtvaardigheid? Voorzeker; welnu, dan zijn de 50.000 door hun eigen uitspraak veroordeeld. Maar onderstel integendeel, dat al de Vlamingen, tot den laatsten bareelwachter toe, zoo goed Fransch spraken en schreven als Verhaeren of Maeterlinck, dan hoop ik, dan weet ik, dat er nog miljoenen zouden opstaan, om met dezelfde hardnekkigheid onze eischen te verdedigen, en dat heel de beschaafde wereld dien strijd zou roemen: rechtvaardig en heilig, en de katholieke kerk niet het minst zoo. En door de halstarrige eigen- en gemakzucht van enkelen zou het Katholicisme in ons land meer gediend zijn, voor nu en de toekomst, dan door de onbaatzuchtige zelfverloochening der velen? Ons katholieke volk heeft meer dan eens in de laatste jaren zijn geld en zijn bloed veil gehad zonder morren, omdat men beweerde, zelf buiten bewijzen, ‘het belang van ons land en de partij wil het zóó’ en nu zou die partij en dit land geen raad weten, geen uitweg er toe zien, als hetzelfde volk, terwille van zijn economische, verstandelijke, zedelijke ontwikkeling smeeken komt, zijn landaard en taal te mogen bewaren, te mogen volmaken! Want nog eens, wie zal durven beweren, dat de 4.000.000 Vlamingen, die enkel Vlaamsch kennen of in het Vlaamsch alleen hunne ziel vaardig uitspreken, wie zal beweren, dat ons volk, indien goed voorgelicht, indien verzekerd, dat het daardoor niets zal verliezen (het is tevreden daarbij geen stoffelijk voordeel te halen) dat dit volk dan niet zou verkiezen zijn oude Vlaamsche cultuur te bewaren, liever dan een | |
[pagina 47]
| |
prooi te worden van halfslachtigheid, ter wille en ten bate van eenige duizende burgers die dat volk helaas al te dikwijls misprijzen. Dat alles zou de kennis onzer beweging en onzer taal aan iederen pseudo-Vlaming aan iederen Waal beslist en duidelijk leeren. Ze zouden begrijpen dat wij, niettegenstaande alles, met vertrouwen de toekomst begroeten, omdat het Recht van 4.000.000 menschen niet kan, niet mag verdrukt worden en geschonden om een onberekenbare toekomst, die wij God aanbevelen, en waarover wij trouwens ook zullen waken. Maar niet alleen met vertrouwen gaan wij de toekomst te gemoet, doch met rechtmatigen trots! Waarom? Luistert. Wij herinneren aan heel België, aan Europa en de wereld, dat wij, Vlamingen in de vroegste Middeneeuwen door onzen vrijheidszin, onzen ondernemingsgeest en burgerlijke deugden, Europa hebben vóórgestreden vóórgelicht en opgevoed, dat wij, Vlamingen, van af de dertiende eeuw door onze weef- bouw- schilder- en muziekkunst onze naburen óf overtroffen óf evenaarden, nu willen wij, wij willen, dat de twintigste eeuw ook gewage, heinde en ver, van de Vlaamsche Letterkunde en de Vlaamsche Wetenschap, en zoo zal het kleine, katholieke, maar taaie Vlaamsche ras weer een hoofdrol spelen op het wereldvolkerenbeschavingstooneel. De Voorzienigheid heeft ons een machtgebied ontzegd over de vlakten der aarde, alhoewel wij dit ook hadden kunnen veroveren misschien, de Voorzienigheid heeft gedoogd, dat ons land door eerlooze middelen en misverstand nog werd beperkt en verdeeld, wij troosten er ons over, zonder narouw, maar hoog op te stijgen in de breede lucht en het glanzende licht van het rijk der geesten en zielen, dàt hebben wij verdiend door onze vroegere grootheid, die rein is gebleven van onnoozel bloed, verdiend door de drie laatste eeuwen van heldhaftig verweer tegen aanval van buiten, tegen verbastering van binnen. Zijn dat droomgezichten? 't Is werkelijkheid. Die werkelijkheid dragen reeds duizenden in zich, zij, die reine knapen en meisjes blijven om krachtige mannen en vrouwen te worden, zij, die werken en lijden omdat zij Vlaming zijn. Ze worden, werken, lijden, gezwind, gevat, getroost, omdat zij stil aan onder hun voeten de onuitputbare moederaarde voelen hijgen en splijten in de blikkerende zon, omdat ze den wind voelen dartelen dien de jonge zomer als een lauwen ontwakingszucht door den geurzwaren morgend langs het koren zendt spelevaren, omdat ze, pas aangevallen, weer een nieuwen strijd voelen naken, en het oude Vlaamsche woord herhalen, al | |
[pagina 48]
| |
mijmerend, maar met gloeienden blik: hoe harder de strijd, hoe schooner de zege. De strijd is weer daar, en Vlaanderen in nood. Men heeft beweerd, dat ik al de vroegere veroveringen der Vlaamsche Beweging niet veel waard acht, of in alle geval niet zoo hoog aansla als wat nog te veroveren valt, en dat is volkomen juist. Zoo oordeelt ieder die uit zijn oogen wil kijken. Wat hebben wij dan toch al veroverd? Heel onze kamp binnen en buiten het Parlement, heeft ons hoofdzakelijk genut, om een brok gelijkheid op te eischen van wege den Staat, om van lieverlede uit tweede-soort-burgers te worden rechthebbende Belgen, door onze grondwettelijke ontvoogding, nog niet voltooid. Maar dat alles, of veel, is slechts façadewerk of gevelversiering gebleken door vreemde en ook door eigen schuld. Het heeft ons van zekere boeien en lasten bevrijd, het maakte ons half-vrij, maar, wat wij immer en door alles bedoelden, en nog niet hebben kunnen verkrijgen, dat is: de kluisters te verbreken, die ons innerlijk wezen verslaven, dat is: het leven op te wekken in onze Vlaamsche volksziel, waar zooveel ziekte heeft aan geknaagd in zoo langen, verzwakkenden sluimer. Wie zich wat anders gedroomd heeft, wie de zege bevochten dacht of nabij, zal nu wel erg zijn ontgoocheld. Zoolang wij evenberechtiging vroegen naar buiten, en herstel van schreeuwende ongelijkheid in bijkomende zaken, ging het met stooten en horten, immer half, maar het ging toch. Nu dat wij niet meer alleen ‘iets’ willen zijn, maar onszelven willen worden in eigen ontwikkeling, wezen en groei, zonder daardoor iemand anders te schaden; nu dat wij Vlamingen willen zijn in alles, trots alles, trots allen; nu dat wij de grondaarde willen aandragen en de grondsteenen willen leggen waarop de nieuwe Vlaamsche cultuur moet rijzen tot een tempel van schoonheid en kracht, of de kroon willen smeden, die Vlaamsche kunst en wetenschap moet omdiadeemen met puur vlaamsch goud en vlaamsche juweelen, nu klinkt ons te dikwijls een ‘non possumus’ toe, beslist en hoonend genoeg in zijn stuurschheid. Men heeft ons wel deuren opengezet in een vroeger verslotene woning, maar de lucht, de meubels, het eten wordt er angstvallig naar vreemden geur en trant en bereiding gehouden, gedischt. Als wij de voordeur en de vensters willen opengooien om in volle vlaamsche lucht met bloedeigen vlaamschen optooi, ons arme volk op het sappige vlaamsche eten te onthalen, te vergasten, dan wordt ons de uitgang versperd en gezegd: tot hier en niet verder. Als wij de wonden wilden genezen waardoor ons, God zij | |
[pagina 49]
| |
dank, nog rijke bloed in het zand druppelt en zijpelt onvruchtbaar, en geen enkel Vlaamsch kind meer willen laten dood gaan voor ons ras, als wij wenschen te behouden voor ons volk, wat er nog te redden valt in de oude hoofdstad van het schoone hertogdom Brabant, hoofdstad vroeger door en door vlaamsch, nooit of nooit tweetalig, dan na de omwenteling van '30, als wij dát vroegen, dus met geen aalmoes meer tevreden zijn, dan hadden wij het wellicht nog niet bekomen, ware de noodklok niet, al over het land, aan het brommen gevlogen. Omdat dit zoo dikwijls gebeurd is, en nog gebeuren zal, daarom zeg ik: Vlaanderen in nood! Maar in nood wordt Vlaanderen groot. In de XIVe eeuw reeds klonk ons wachtwoord waarmee ik hier sluit: Elc sy een man
Ende stride dan
Als des is noot,
Hi maec hem warm
Ende root den arm
In wederstoot!
Dr D. Stracke S.J. |
|