Vlaamsche Arbeid. Jaargang 9
(1914)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
O, 'k sta mij zoo geren!Met diepe en weemoedige verwondering vond ik onlangs in de pas uitgegeven brieven van O.K. De Laey: ‘Nu laatst herlas ik Gezelle's bloemlezing. Er zijn daar kleengedichtjes die in de eeuwen der eeuwen van de tong der Vlamingen zullen vallen lijk vogelzang. Deze lof is, geloof ik, de hoogste welke men kan toekennen... maar ik denk ook, dat hij voldoende is en... ik ben benieuwd te weten wat eigenlijk - de Gezelle-mode voorbij zijnde - daarvan zal overblijven. Philosophie moet men trouwens in deze gedichten niet zoeken. Dezelfde gedachten en dezelfde boombeschrijvingen keeren gedurig terug en, daargelaten de diepte van het symbolisme welke de Hollanders er bijzonderlijk, door de diepte hunner fantaisie langs om meer in ontdekken, blijf ik bij de meening dat Guido kan doorgaan als de koning de muzikale schilders of der schilderachtige muzikanten. Meer niet, en vooral niet als lyrieker, vergeleken (om enkel Noorderlingen te noemen) bij Weber, Klaus Groth of Longfellow...’Ga naar voetnoot(1) Mijn betreurde vriend zegt het zelf, en het blijkt verder nog uit een andere plaatsGa naar voetnoot(2) van zijne brieven, dat hij Gezelle alleen uit de Bloemlezing kende, die namelijk, welke onder den titel ‘Verzen van G.G.’ kort na dezes dood werd uitgegeven. Nu, deze Bloemlezing is wel iets of wat éénzijdig, en toont vooral Gezelle als natuurdichter. Maar toch wettigt hare lezing nog niet de besluitselen die men hooger verneemt. Zoo is het al niet wáár, dat men ‘geen philosophie in deze gedichten moet zoeken.’ Geen wijsgeerige stelsels en leerende gedichten, neen, maar levenswijsheid, bestraald met de godgeleerde rede - ratio theologica - en met vrome, diep-gevoelde godsvrucht, dat geurt uit meest al deze gedichten, gelijk de reukwalmen uit de bloemen en kruiden. | |
[pagina 28]
| |
En zijn er dan ook stukken zonder philosophie, dan moest men nog bewijzen dat philosophie tot lyrische dichtkunst noodzakelijk behoort. Dat is niet zóó opvallend-zeker! Wat aangaat ‘dezelfde gedachten en dezelfde boombeschrijvingen’ daarop is aan te merken: Ieder dichter, ook de grootste, heeft zijn grondgedachten en zijn lievelings-thema's die steeds in vele vormen en bij vele gelegenheden terugkeeren, zooals ieder schilder zijn geliefkoosd onderwerp heeft, of dezelfde typen en trekken in zijn werk terugbrengt, waaraan men hem bij 't eerste zicht herkent. Zie Rubens, Raphaël, Botticelli, Luino, Memlinc. Gezelle's boomgedichten zijn nogal talrijk, in Tijdkrans en Rijmsnoer vooral, maar zij zijn verre van al dezelfde te zijn, en er is schaars een paar beschrijvingen onder, of wat men zóó zou kunnen noemen. Het is een onrecht, aan Gezelle's poëzie de gedachten te ontzeggen, dat is, de diepere kern van wijsgeerige, zedelijke, godsdienstige en ook wetenschappelijke denkbeelden, onder de bloemen en de bladeren van zijn lieftallige dichtruikers verscholen. Hij heeft zijn leven lang een ontwikkelaar van zijn volk willen zijn. Op 't punt zijnde, Rond den Heerd te stichten, dat ‘leer- en leesblad voor alle lieden’, schreef hijGa naar voetnoot(1): ‘één middel weet ik’ (tegen waanwijsheid), ‘diepe geleerdheid, ware kennisse van zaken, priesterlijke geleerdheid... aan 't volk toedienen.’ Loquela, van folklorische- en andere taalwetenschap, en Biekorf het leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen’ hebben tot zijn dood toe hetzelfde doel bestreefd. Uit zijn gedichten nu, zou men, zonder vele moeite, den geest en de inzichten van zijn proza kunnen opdiepen, maar dat vroege een ander artikel, en ik mag nu niet afdwalen van mijn opzet. Wie Gezelle wil begrijpen, heeft niet gedaan, wanneer hij die Bloemlezing heeft doorloopen. Wie zei er ook weer: comprendre c'est égaler? Maar ook die Bloemlezing bevat nog vele andere dingen als boombeschrijvingen, en verscheidenheid van gedachten ontbreekt er niet. Dat wordt u reeds klaar bij de eerste bladzijden: 't Riet - de Beltrommel - De Waterspegel - De onvergelijkelijke ‘Kerkhofblommen’ - Het Kindeke van de Dood - O 'k sta me zoo geren Dank, o die mij zonden. - Blijdschap - Pro Christo legatione fungimur... die titels luiden juist niet als eeuwig en ervig hetzelfde, en van boomen is daar weinig spraak. Een lijvig boek kon men wel uit Gezelle kiezen, dat eigenlijk gansch wat anders dan natuurpoësie zou wezen. Deze kleine studie van zijn ontroerd en ontroerend ‘O 'k sta | |
[pagina 29]
| |
mij zoo geren, waarin we hem zelf grootendeels als verklaarder zullen ter hulp roepen, weze nu het bewijs, of één bewijs onder vele, dat er meer in deze poësie zit, dan er van buiten op hare schors te kijken is.
***
Hoevele Madonna's heeft Raphaël geschilderd? Hoevele Immaculata's Murillo? Rubens maalde minstens 8 maal de aanbidding der Koningen... Men zou vele dergelijke voorbeelden vinden. Gezelle had een vóórliefde tot het denkbeeld: Gods heerlijkheid, Gods liefde, Gods schoonheid in de natuur. Was dit niet zijn recht? Maar in hoevele verschillende vormen heeft hij dat niet uitgesproken! En met hoeveel verscheiden bijgedachten en bijbedoelingen! Dit is, gelijk de Madonna of Christus geboorte bij de schilders aller christen natiën, een gansch natuurlijk onderwerp van de christen lyriek, ja van de monotheïstische dichters, reeds vóór Christus. Luistert naar Davids Psalm VIII: Domine, Dominus noster: ‘Heere, onze Heer! Hoe wonderbaar is uw Naam over de gansche aarde! Desgelijks leze men de Psalmen XVIII: Coeli enarrant gloriam Dei; CIII: Benedic anima mea Domino...; CXLVI: Laudate Dominum quoniam suavis est psalmus; CXLVIII: Laudate Dominium de coelis en andere; maar deze uitdrukkelijkst behelzen dat gevoelen: Hoe schoon, hoe groot is Gods wereld; het behoort dat | |
[pagina 30]
| |
wij Hem loven, Hem dienen. De VIIIe Psalm, dien ik daareven geheel vertaal, zingt daarbij de plaats van den mensch: Hij staat tusschen hemel en aarde in, als hoofd der schepping; haar moet hij Gods wezen en macht lezen; en de XVIIIe, na de pracht der hemelen en der zon te hebben bewonderd, gaat daarna over tot de wet Gods; zooals de zon haren loop getrouw vervult, zoo moet de mensch Gods wet getrouw volbrengen: Lex Domini immaculata... ‘Godes wet is volmaakt, zij verkwikt de ziel. Deze en dergelijke gevoelens zijn de gronden van onze wereldbeschouwing, en bijgevolg de grond van onze lyriek, die toch maar vooral de uitdrukking is van de menschenziel, in verband met de wereld en met God: Dáár is de wereld! Wij zijn daar Heer en meester door de rede, maar dienaars van den Schepper... Zullen wij getrouw zijn?... Wij willen het zijn!... En dat een natuurziel als Gezelle's, en een Godsminnaar als hij, deze grondgedachte tot geliefkoosd thema heeft, wien kan dat verwonderen!
***
De twee jaren die Gezelle na zijn Dichtoefeningen (1858) te Rousselare nog doorbracht, waren met veel en diep leed doorweven. Men moet dat niet overdrijven, maar men kan het niet loochenen. Niet overdrijven, want het is zeker dat een krachtige ziel als de zijne, in haren vollen tijd van geestdrift en... illusie, (het woord | |
[pagina 31]
| |
begoocheling is mij hinderlijk) een menigte tegenkantingen en mislukkingen gemakkelijk draagt en in den gloed van hare lichtstralen doet wegteren en verdwijnen; nog is het zeker, dat diezelfde ziel, omdat zij zeer teergevoelig was en aanstonds trilde, aleens oogenblikken van weemoed had, die men daarom voor geen diepe smart noch blijvende treurnis moet aanzien. Daarom zijn niet alle verzen waarin hij van wee of droefheid spreekt, als bewijzen van levensleed of meer bijzonder van tegenkanting op te nemen. De dichtersnaar trilt allicht een ziertje te sterk in stonden van ware ontroering ook. Maar er zijn dan toch uit de laatste maanden van Rousselare duidelijke uitspraken van een bepaalde droefheid, die niet altijd zwijgen kan. In de eerste uitgave 1860 van de Kleengedichtjes staat het versje: Kom hier, mijn Roozenkrans!
Het is mij al ontvlogen
waaraan ik troost weleer
en lafenis vragen dorst.
Het is mij al ontgaan,
het heeft mij al bedrogen...
Op 1 Mei 1860 schrijft hij aan een oud-leerling, voor wiens geluk en deugd hij bekommerd is: ‘Ja, ik moet eilaas, en ik zeg het op heden dat ik dertig jaar bereike, bekennen dat ik dikwijls gedwaeld heb; brandende hope op mijn vrienden en kinders heeft mij verdwaeld geleed tot waer ik, éénen ongelukkigen keer op de wezentlijkheid uitgekomen ben en moeten zeggen heb... ergo erravimus, de liefde heeft mij doen dwalen tot verre van mij zelven weg, voor anderen ten bate en ten voordeele...’ Er zit in die woorden en in het verband met het overige van den brief wel een zacht verwijt tot den bestemmeling in 't bijzonder, als oorzaak van dat leed, maar toch blijkt eruit dat er algemeener en breeder redenen tot spijt en droefheid waren. Een maand later vinden wij in een anderen brief: ‘Ik voege bij dat vele dingen hier veranderd zijn, dat mijne manier van leeren de overhand heeft, dat de grootste vijanden bekeerd zijn, en dat het een geheel ander dingen is.’ (1 Juni 1860). Wel mocht deze man veel later nog zeggen: ‘Mijn hert, mijn hert is krank en broos
en onstandvastig in 't verblijden,
maar als 't hem wel gaat éénen stond,
't kan dagen lang weer honger lijden.’
| |
[pagina 32]
| |
maar wat daarvan zij, en de mensch is alzoo, die laatste brief toont, dat er vijanden waren, of, zoo hij meende, geweest waren. Het einde van 1859 en het begin van 1860 was hem dus wel een pijnlijke tijd. 't Is ook de tijd waarin hij in de laatste strophen van 't Kindeke van de Dood zegt: En, zong er toen één, dien dit leven van Ja, tot in dat prachtig Communie-gedicht: Blijdschap,Ga naar voetnoot(1) zien we dat vers sluipen: ‘Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht...’
Het is in dien zieletoestand, als mistrouwende zijn zelven, en door anderen mistrouwd en miskend, dat hij het schoone gedicht: ‘O 'k sta me zoo geren’ - uit zijne ziel liet ontspringen, op een dag dat hij, de menschen ontvlucht, in de wijde eenzame velden tusschen hemel en aarde had gestaan, en de ontroering van het wereld- en van het zielevraagstuk had gevoeld. Een éérsten keer had hij den rhytmus en het aanvangsmotief beproefd en aangeslagen. Het bleef ons bewaard en later meêgedeeld in den aanhang der 3e uitgave van de Kleengedichtjes, tusschen de ‘Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, etc.’: 'k Sta geren te midden
de velden alleen,
en 'k schouwe in den
diependen hemel!
Tot het voor goed uitbrak en voortstroomde, wat later: 1[regelnummer]
O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld
en schouwe in de diepten des hemels!
Dan voele 'k mijn herte dat groeit, en ik beef,
o neen, dan en ben ik geen slijk meer...
5[regelnummer]
'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelaal,
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede...
‘Mijn herte groeit!’ Dat is een van die woorden, ‘Wie das Volk spricht’, vol waarheid en zeggenskracht. In angst of droefheid is 't: ‘mijn herte is maar een boontje groot’; ‘mijn herte is toegenepen’; ‘mijn herte krimpt ineen’. Al uitdrukkingen, die de bloote klare wezenlijkheid zijn, volgens de wetenschap. In blijdschap, levenslust, gevoel van grootheid en eigenwaarde, als 't bloed | |
[pagina 33]
| |
sneller vloeit, gaat de hertespier natuurlijk breeder en voller aan 't zwellen. Een ‘groot herte’ is een moedige, een krachtvolle mensch; ‘'k voele mijn herte zwellen’ is een teeken dat ik weelderig, minnend, genegen gestemd ben, zoo: 'k voele mijn herte dat groeit: dilatatum est cor meum; ik voel me grootschgezind, hoog-gelukkig... ‘en ik beef!’ niet van vrees, maar van ontroering om die grootheid, ik worde er duizelig van. Zie onzen VIIIen Psalm, van daarstraks: ‘Quonium videbo coelos tuos... quid est homo, quod memor es ejus... minuisti eum paulo minus ab Angelis... et constituisti eum super opera manuum tuarum!’ Omdat de mensch zich geest gevoelt, heeft hij 't bewustzijn van zijne heerschappij over de andere schepselen. Door den geest peilt hij de hemelen, hoe hoog en diep ook: Gij heemlen, gij blauwe daar boven mij, diep,
ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn!
Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer 'k,
10[regelnummer]
onstuimige, in banden en teugels;...
Zooals God, de opperste geest, volgens Davids woord in Ps. CIII: ‘qui ponis nubes ascensum tuum’ die de wolken neemt tot voertuig;’ zooals de reine geesten, de Engelen, op de wolken zweven en vliegen, zóó de ziel, de geest van den schouwenden mensch. Gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie
tot binnen uw binnenste diepten;
gij bergen en boomen, uw kruine die rijst,
rijst afgebeeld in mijne ziele;
15[regelnummer]
gij kruid aan mijn voeten, mijn herte bevat
uw nederig kruipende ranken.
Want de verbeelding, het geheugen, het verstand herscheppen in den geest alles, wat de zinnen waarnemen, maar hooger, breeder, onbeperkt: Vlugger als de wind die vliegt
en de losse boomen wiegt,
gaan, mijn kind, gedachten;
dieper als ons ooge 'n kan
peilen in 't wijde uitgespan,
peilen, kind gedachten;
hooger als de sterren staan
in de glimmend' hemelbaan,
staan, mijn kind, gedachten;
wijder als dat wijde en wak
uitgestrekte watervlak,
strekken, kind, gedachten!
| |
[pagina 34]
| |
Dat is om denzelfden tijd gedicht, en staat no 14 in de 33 Kleengedichtjes, verschenen in 1860. Maar boven al dat, bereikt de menschelijke geest, dóór het geschapene, den Schepper: ‘Invisiblia ejus (Dei) a creatura mundi, per ea quae facta sunt intellecta conspiciuntur.’ is 't beroemde woord van Paulus aan de Romeinen: ‘Gods onzichtbare eigenschappen worden uit de geschapen wereld, door hetgene gemaakt is, in het verstand beschouwd.’: God! - en geknield durve ik spreken nu, - God!
Ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God, ik alleen ben uw priester op aard,
20[regelnummer]
Uw schepping, dat is mij een tempel,
en al het geschapene wilt Gij, o God,
ontvangen van uit mijne handen.
De mensch alleen is Gods priester op aard. De dichter doelt hier niet op zijn persoonlijk priesterschap in de kerk, maar op de plaats die hij als mensch, in de wereld inneemt. Zooals de priester tusschen God en het volk staat, - het woord is van St Thomas - zoo staat de mensch tusschen God en de redelooze schepping; 't heelal is zijn tempel, de geschapen wezens moet hij tot Gods eer gebruiken; het is door het redelijk schepsel dat de onredelijke tot Gods glorie kunnen dienen, zoodat ieder mensch als priester der natuur mag aanzien worden, en den sterrenhemel beschouwende, met Gezelle zou mogen roepen: o Sterren, sterren, hooge en trotsch!
Benijdt mij, hemelen, en
bewondert, want ik Priester Gods
en tabernakel ben!
(Ged. gez. geb. 1862 Bloembladeren.) Tabernakel ook, omdat God in den mensch woont. Op deze groote denkbeelden drukt de Dichter nu verder nog voort, hij ‘overweegt’ ze, en doet ze als beeld voor zijnen geest verschijnen: 'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand,
'k ben koning van al 't mij omringend,
25[regelnummer]
en al 't mij omringend Gij miekt het, Gij gaaft
het mij, om 't U weder te geven;
doch geve ik het niet, o mysterie van God,
Gij laat het, en 't blijft U verloren!
Hoe is de mensch autaar? Omdat, op zijn wezen steunende, het offer der andere wezens aan God, moet geschieden door hem. Hoe is | |
[pagina 35]
| |
hij dan ook slachtofferand? Omdat hij met de andere wezens, ook zich zelven onderwerpen en opdragen moet. Zoo is in de H. Kerk, en in het Aanbiddelijk offer der Nieuwe Wet, Jesus-Christus, het hoofd der gansche menschheid, tevens Priester, en slachtofferande, ja Altaar; want ons altaar verbeeldt Hem, volgens de geheele Liturgie, en dat met recht en waarheid, want op Hem rust en steunt alle offerande. Indien nu de mensch zijn priesterschap, zijn koningschap niet uitoefent, zoo gaat voor God een deel van zijne uiterlijke en toevallige glorie verloren. De Godgeleerdheid beschouwt Gods glorie in Hem zelve, en buiten Hem. Ook zonder schepping ware God eeuwig rijk, heerlijk en gelukkig, en de schepping kan niets van deze innerlijke heerlijkheid afdoen noch er iets aan toevoegen. Maar eens dat hij geschapen heeft, dan was het, en het kon niet anders, tot zijn eigene eer, en deze uitwendige eer kan door ons gegeven of geweigerd worden, zooals wij tevens daardoor onze eigene zaligheid en verheerlijking bereiken of voor altijd missen: dat ziet nu de Dichter in een aangrijpend grootsch beeld: God wierp als gesteente uit zijn godlijke hand,
30[regelnummer]
Hij zaaide de velden des afgronds,
en: ‘Mensch,’ sprak hij, ‘brengt het mij weder, en komt
bij mij als geschepterde koning,
of, laat gij 't juweel u bedwelmen, en blijft
gij, dief, met den schat in den donkeren,
35[regelnummer]
dan, blijft met den schat, en gevloekt weze hij u,
blijft weg en met hem in den afgrond.’
‘In den beginne’, zoo vangt het boek Genesis aan, ‘schiep God hemel en aarde. De aarde nu was woest en ijdel, en de duisternissen waren over het aanschijn des afgronds, en Gods Geest zweefde over de wateren...’ ‘De afgrond, de velden des afgronds’ dat is alzoo de warrelklomp, de chaos, eerste, machtig maar nog ordeloos uitwerksel van Gods scheppingskracht. Over die velden wierp God, als de zaaiman op zijn land, de zaden en oerkrachten van alle dingen; zoo rijk en kwistig deed Hij dat, alsof hij uit zijn schatten met handsvollen edelgesteenten wegwierp. En tot den mensch, het schepsel van den laatsten dag sprak hij: ‘Die juweelen daar, die 'k zaaiend wierp, wezen uw kroon en scepter, uw heerschappij en zaligheid, is 't dat ge ze tot mij terugbrengt, tot mijne eer. Maar doet ge dat niet, houd ze voor u, voor uw eigen eer en genoegen, maar dan zijn ze de oorzaak van uw vloek en eeuwig onheil in den afgrond...’ | |
[pagina 36]
| |
Zoo misbruikt de mensch tot zijn straf de schoone schepselen Gods; zoo schreef Gezelle in 1859 tot 't ‘schuldeloos blommeke lief’, door den zondigen mensch geplukt: Plukkende zeid' hij u: ‘Dient
mij, prachtige blomme...’ gij welktet,
en, op zijn schuldige hoofd
gestorven, en diendet g'hem niet.
Want, 'lijk Gezelle het menigmaal dicht, de onredelijke schepselen zijn schuldeloos: ‘doende 't geen de Heer hen hiet verrichten’ maar de mensch misbruikt de giften, die God zoo mild schenkt: 'k Gebruik uw giften niet, o God, zoo Gij 't begeert, Daarom vreest hij voor zijne zwakheid, terwijl hij de zwaarte van dit gebod als op de hand weegt, ‘overweegt’: o Heere, dees hand overweegt uw gebod,
mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt!
ik moete en ik zal u verraân als Gij niet
40[regelnummer]
en helpt, o bermhertige Jesu:
o Heere, gij kent mij, betrouwt uwen knecht
niet: blijft gij niet dicht op hem waken,
zoo loopt hij, verliefd op een ander, hij gaat,
en 't guldene vee zal hem God zijn;
45[regelnummer]
maar helpt gij, o Heere, en en duikt Gij hem niet
den straal van uw minnelijk aanschijn
en weet hij dat ge altijd eene ooge op hem houdt,
hij vreest, en hij beeft dan, en blijft U.
Philosophie moet men misschien in deze gedichten niet zoeken; geen hooghartige nog humoristische, noch bitter-geestige zedespreuken, maar dit is de hoogste zedenwaarheid, voor geloovende christenen: 't is dat alle deugd gesteund is op ootmoedigheid en kleinachten van zichzelven, samen met vreeze Gods. ‘Initium sapientiae timor Domini,’ en ‘cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies.’ IJdel is alle deugd, zoo ze niet uitgaat van dat gevoelen: ‘Door mij zelven ben ik tot de diepste laagheid bekwaam, maar met Gods hulp kan ik wederstaan. De christen ascese is daarop geheel gebouwd: “Sine me, nihil potestis facere”, en 't zou wel wonder zijn, zoo deze | |
[pagina 37]
| |
leer elken zielkundigen grond moest missen. Dus is er dan eindelijk toch nog philosophie, al ware 't maar die van de Navolging Christi, welke toch ook niet te verwaarloozen is: “Word ik aan mij zelven overgelaten, zie, dan ben ik niets dan zwakheid. Maar als Gij mij onverwachts aanblikt, word ik aanstonds sterk en met nieuwe blijdschap vervuld” (Boek III hoofds. 8.) Of al ware 't maar de nederige zelfkennis van David, toch ook een lyrieker die eenigen naam heeft, waar hij op menige plaats dezelfde gevoelens uitspreekt, als b.v. “Faciem tuam illumina super servum tuum, et doce me justificationes tuas:” “Laat uw aanschijn stralen op uwen knecht” en leer mij uwe gerechtigheden doen.’ Want, zoo Isaïas zingt, (64-7) wanneer God ons zijn aangezicht verduikt, dan laat hij ons vastgeklemd in de handen onzer eigene boosheid: Abscondisti faciem tuam a nobis, et allisisti nos in manu iniquitatis nostrae!’ en in Gods plaats, aanbidden wij weldra het gouden kalf, of nog erger! Dat moderne trotschaards deze leering al te vernederend vinden voor de menschelijke grootheid, is van geen belang, zij is de zuivere leering der christen wet: ‘Deus superbis resistit, humilibus autem dat gratiam.’ (I. Petr. V.5.) of: ‘Cum metu et tremore salutem vestram operamini.’ (Philipp. II.12). Deze hulp nu vraagt de Christen aan Jesus, wiens bloed ons heeft gezuiverd van alle smet. Men denke aan het bloed van het Paaschlam, waarmede de deurstijl der Joden moest geteekend worden, zoodat de Engel ‘het zien zou, en voorbijgaan.’ Men denke aan het offerbloed, waarmêe de priester het volk besproeien moest. Men denke vooral aan zoovele woorden van Paulus en anderen in het Nieuwe Testament, welke de oude bloedteekens en besproeingen op Christus toepassen: o Jesu, uw bloed sta geprent op mijn hoofd,
50[regelnummer]
en komt ze, de vleiende wereld,
dan blinke dat bloed en, zij zie het van ver,
zij blijve en ze en steek' heure hand niet!
Ha, wist zij hoedanig mijn herte is ontsteld,
wanneer zij mij, slange, beziet toch!
55[regelnummer]
Ha, wist zij hoe 'k tegen mijn zelven moet staan
om haar niet in de armen te vliegen,
gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam,
ze kwam en ze won mij voor altijd!
| |
[pagina 38]
| |
De vleiende wereld is, van vers 53 af, voorgesteld als de slange; zooals het oud serpent van 't Paradijs, wiens handlangster zij is, kan zij schoon spreken en vleien, maar de blik harer oogen lokt en betoovert, en voert de ziel in hare krinkelende strikken. ‘Quasi a facie colubri fuge peccata, et si accesseris ad illa, suscipient te.’ - Als van 't aanzien der slange vlucht de zonden, want komt ge er te dicht bij, ze zullen u vatten, spreekt Ecclesiasticus XXI.2. Herkent deze hulpkreten in dit ander gedicht uit denzelfden tijd: ‘Dank, o die mijn zonden’: ‘Heere, o helpt mij, helpt mij,
want ik zinke en onderga,
noch en kan ik zelf mij
helpen... 'k ga de dood uitstaan!
Ach, wat kunt gij baten,
wereld, die geen kracht en hebt,
gij die God verlaten,
gij die God gelasterd hebt!...
maak mij uws gelijken,
Jesu, schrijf uw naam op mij,
dat ik in uw rijk, en
eensdaags u aanveerdbaar zij!...
En de vrees voor de verleiding der wereld: Gij badt op eenen berg alleen,
en... Jesu, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
om u alleen te vinden:
de wereld wil mij achterna
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijne oogen sla...
(Ged. gez. en geb. 1862.) of in 't Kleengedichtje, reeds bestaande in 1860: ‘Wereld die maar heerscht op slaven
slaven maakt en slave zijt,
liever had ik Thor te dienen,
als, onedele, uw slaat te zijn!...
Doch, geen nood, zoo Jesus met ons is: Maar, Jesu, uw bloed op mijn hoofd, als 't u belieft,
60[regelnummer]
uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd,
| |
[pagina 39]
| |
dat elkeen het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn', dat ik Uw' ben!
Dan trede ik gerust, en dan schilt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
65[regelnummer]
of 't rondom mij vol loopt van vijanden, en
geen een, o geen enkel mij vriend is:
met u in mijn herte, en uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met u in mijn herte en mijn ooge op het kruis,
70[regelnummer]
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem...
en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu!
Voelt gij die lijdende ziel, nu geworpen in de armen van den Trooster en den Redder? Voelt gij het weenen, het snikken, het ontroerde hijgen van die liefdetaal? Zacht is de klachte, maar zij is er, en men voelt erin een diep geslagen gemoed ‘geen een, o geen enkel mij vriend is!’ Maar boven dat alles juicht de liefde, die als dronken gemaakt en bedwelmd heeft; de liefde die ijlende woorden spreekt, van 't bloed op het hoofd, niet tot wrake als in de oude schriften, maar tot verlossing; de liefde die met open armen den Beminde tegensnelt, voor wie iedere stap een nog te groote afstand maakt; nog tien, nog drie, nog één... En de omhelzing doet alles vergeten wat gevaar was van verraad of scheiding! Daarvan wordt men koud; de vleugelslag van den Dichterengel raakt de ziel, die trilt en rilt bij die hoogere aanraking. Daarhéén, naar die opperste uitdrukking streven reeds: Laat mij in uwe armen leunen,
want om op mij zelf te steunen
hebbe ik noch en kan ik niet
als de zonde die gij ziet!
Jesu! 'k Voel mij vallen, valle ik
in uw werkende armen? - zal ik?
Jesu, Jesu, 'k stel bevreesd
in uw handen mijnen geest!Ga naar voetnoot(1)
maar naderbij het doel reikt het Kleengedichtje (1860): Heere God van Hemelrijken,
Heere God, mijn toeverlaat,
ach en laat geen ziel bezwijken
die met u ter bruiloft gaat.
| |
[pagina 40]
| |
Geef mij brood om voort te reizen
langs de steege bane die
'k naar Jerusalem's paleizen,
- ach, hoe ver nog! - varen zie!
Is het niet roerend, de ziel te zien strijden, te zien lijden, te zien streven naar de opperste vereeniging? Neen! Dat is geen philosophie, maar het is veel meer en veel hooger; daarbij is 't, als alle waarheid, voor alle zielen vatbaar, die in hen dragen het heimwee naar God, terwijl zij langs de wereldbaan, in storm en duisternis dikwijls, verlangende tasten en zoeken naar veiligheid en licht.
***
En nu, lezer, is u deze verklaring wat lang en saai gebleken, dat is het lot van iedere verklaring. Maar van deze vooral! Zij wilde in een laaiende vlam de brandstoffen gaan zoeken, die de vlam hadden gespijsd en doen wimpelen en blinken; de oorzaak ontdekken van den ademtocht, die de vlam doet zoeven en zuchten. Laat nu al die ontleding weg, en bezie de vurige vlamme; licht er uw ziel aan, warm er uw hert aan. - Herlees!
A. Walgrave |
|