| |
| |
| |
Een Wonderavond in Noord-Brabant
't Is nu zoo wat een honderd jaar geleden..
Nauw had de volmaan hei en plas bereden
en blonk op Tooverberg heur wit ouwijf-gezicht
dat heel de heiruigt glooide van 't blauwzilverlicht
of in de ijle verte talmden twaalf klokslagen
uit Hoogerheyden met den Noordwind opgedragen.
In 't wijde mastbosch vaag verloomde 't laatst gebons.
Toen ging in 't duistrig heikruid muggefijn gegons
als werd er sloom en zachtjes opgepreveld
drie Ave-tjes en Gloria gereveld.
Achter 't Haasduin schrok ijling hard geroep
en onder 't plomp van Nieuwmoer voosde naar gepoep
wijl brobbels prottelden op 't glimguur water
en 't zomplis giechelde van sluw geschater.
Straks aan den Helpoel zat er wijs een haas
te visschen met een twijmtje en er ging geraas
nevens hem van boosaardige kriepkeeltjes
en luchtig kleppren van geborsten scheeltjes.
Wat verder in een duinholt' las een grauw konijn
een krakend perkament in de oude maneschijn,
verwinklend zeer geleerd in een steekbrille
die afzonk op zijn neus als zonder wille;
maar uit de Nieuwmoer plompte een gele puit
die haalde 't maantje flus den vorschpoel uit
en ging vol vlijt de glimge schors aan 't schellen
al bezig in zijn eigen aardig aan 't vertellen;
krak.. krak.. een blozig vuurtje blaakte in 't duin
en 't schoot een gloei diep in een mastboomkruin;
daar onder, op hun hurken, zat een koppel hazen
vòor 't knerpend vuur zich zotjes te verdwazen;
zij mummelden, de pootjes ernstig overlegd
het heivuur en er werd geen woord gezegd.
Boven in 't kruin een eekhoorn was aan 't pluizen
| |
| |
zijn pelshaar dat er stuikte een vlaagje luizen
naar onder in het dwerlend, scheutig vier
en staeg kriepte er gekis als schreien schier..
In 't welig braam klonk er geslurp van kusjes
en doolde er fluistering van flauwe lustjes
of viel er sloom geklets van kaart na kaart
als speelde een kol hier kruisjas onder de aard..
Ja, op den Hoogberg zelfs in 't diep der dennen
vijf hazen waren achtereen aan 't rennen
en kwamen weer de denschauw uitgetript
op de achterpootjes, braaf en als genipt,
wijl ze in hun klauwkens smoorende papschotels
opdroegen waarin prutsten hazekotels;
op Hoogberg ook een wegel slonk door 't mast
en droop van maanlicht, dat er scheen geplast
als water; staatlijk traden twee konijnen
er rechtop onder 't droomvol maanlichtschijnen
en smoorden gul en traag een Goudsche pijp
dat de ijle smook drendelde in 't rijp-
gezilverd maanvier als een elfenasem,
wanneer het koud is en een blauw gewasem
verhevelt in 't mastwoud. Ei, van Hoogberg kon
men raden, - als bij gulden zomerzon -
op Wouw zijn kruisweg 't hipplen van een haasje
die met een grenspaal danste als een dwaasje
en op den klinkaart tripte hard en fijn
als moest hij seffens nog te Pindorp zijn.
Dàar, aan een vunzge grachtkant stond te glimmen
een kwabge paddestoel die scheen te grimmen
en onder 't kluchtig kapje, diep in schauw,
flikflooide een hagedisje sluw en gauw
zijn tongsken als om haastge schietgebeden
daar nu de maan haar lucht was ingereden..
Zoo was op 't heiland zonderling een spel.
Uit 't pikzwart mastbosch wervelde soms snel
een bui vleermuizen naar den star'gen hemel
| |
| |
en hield voor 't maangezicht benauwd gewemel
dat schim op schim opbuitelde over d' hei
als schaduwen van rasse molenzei-
len of gevlok van roet of plots geduikel
van duiveltjes door d' hei. Er was gestruikel
van ongeziene pootjes in 't eikhout,
gehik van kuchjes onder 't maanlichtgoud,
gefleem van fluistering in poel en kruiden,
geschater van klein lachjes uit het Zuiden,
gejok van lievernijtjes in de gracht,
aan iedre grenspaal wonderlijke klacht,
op iedre kruisweg guitig haasjeshipplen,
in ieder duin een stadig pootjestripplen
en over heel de hei windrig gegons
als deemoedsprevel van den Vader-ons..
Plots uit 't gebocheld duin der Walsche moeren
hinkt er iets krepel op, vol aardge toeren;
een schichtig wijvken is 't die schuddebolt
dat 't grijze vlechthaar grillig krolt en solt
onder haar trekmuts uit; hoe slibbert 't rokje
de kruiden over telkens met een schokje
daar 't hapert of er soms een duistre droes
hier plukt aan 't kleed uit schemerende groes;
ei nu; zij zegent onder 't maneschijntje
dees hei van links naar rechts met een looftwijmtje
'dat in 't blauw melklicht van de volle maan
de watersprinkel drupt als helder graan
en 't schimmenspel van haar knookarm opschommelt
het zandrig duin waarin het biezwaar dommelt..
Nauw viel het blond gedruppel op een braam
of 't smoorde grillig als een smoutbolkraam
wijl uit dien grijsrook lange en bange zuchten
opasemden met allen aard geruchten
en uit de maanlichtverte een dul getrip
begon van haastge pootjes.. wip.. wip.. wip..
Was de vergulde heikim nu aan 't hobbelen?
| |
| |
De verte tuimelde als vol barenknobbelen
die kruifden als de Noordzee, 'of het schuim
der branding was aan 't West-Cappellesch duin.
O! 't was het dartel huppelen van hazen
uit Nieuwmoer, Kruiskant, Wildert, Zundert, Fraesen,
uit Hoogerhey, Huyberg en daar omtrent,
uit Putte en Stabroeck, Vliet en Magerend;
de heidiept krielde van hun slobberooren
en buitelde van rugjes 't achterst voren;
de steertjes wibbelden gek boven 't kruid
dat zij soldaatpompons wel schenen uit
Napoleons tijd; ja, zelfs bij wijlen,
- wanneer de maan verschooide of ging verylen -
scheen 't weemlend hazenvolk een ruig beetpeeënveld
dat wankelde van blaers daar ievers aan het Scheld,
nu zelfs de hei daar achter klaar kwam glimmen
alsof de maan in 't Scheldnat ging verschimmen..
En 't krepel wijveken verhinkte op 't bochtig duin
wat krommer dat heur vale schaduw schuin
verbulte op 't heizand, wijl de storm der hazen
uit Noord en West door 't heikruid op ging razen
door poel en kant, uit zomp en gracht,
dweers vorschven en langs greppelschacht,
of grabbelde op den glooi der duinen
als ging een buischaûw 't zand verbruinen,
of rende door een stillen plas
die schervelde als van zilverglas,
of bruischte door de masteboomen
dat er een wind scheen op te komen,
of tripte op een turvengrond
dat 't hol optrommelde in het rond,
tot bij 't gebocheld duin der Walsche moeren
waar 't wijveken stond over d' hei te loeren.
En zie, was 't eenzaam heiveld leefdig volgestroomd
van hippelende haasjes dat het scheen gedroomd?..
Het Walsche duin ophevelde als een eiland
| |
| |
midden 't klaar water van den gulden heibrand;
ké, zoo omzoomd met 't mummlend hazenvolk
scheen 't straks een strand omduisterd van een wolk
zeehonden die daar snoften, niesden, bolden
en, dartelend dooreen, door 't duingras holden...
Nu schalde een heldre handklap door de lucht
en 't wijveken begon een dronken klucht
in 't zilver maanlicht op de duinenschorren.
Haar zonderlinge neus gaf krakend knorren
nu ze op en af wat schommeltreedjes deed
als ging ze een dansje aarzlen naar gemeet,
dat zwadderde haar rok en slap opklepten
de sukkelsleffers daar zij 't duinzand schepten.
En wijl zij scheen haast op een flauwen dans
plots hief zij de armen in den maanroestglans..
Daar vielen d' haasjes dul aan 't zottebollen
aan 't botsen scheef en schotsch, aan 't holderrollen
en rennen rond het rullig bochelduin
dat 't radde pootgeren opsmakte 't heidepuin
en 't zand opregende bij mistge vlagen
die, dwerlend in de maan, haar 't goud vervagen.
Wat tripplen was er hier! Gesnof, gebies,
gedommel van de pootjes tusschen bies
en zomp, gespoei van vluchtge, felle pasjes
door turf en moer, heikruid en waterplasjes
of 't waar een wervelkolk van kort geslib-
de baren rond een grijze puimsteenklip.
De maan scheen dommlig nog uit 't stoffig smoren,
de hei verschemerde, de lucht ging storen
en 't starrengruis bedompte in de bui
van guur goud 'of de hemel kwam in rui;
de plassen gloorden veeg, de duistre mastebosschen
oprookten roestig of een brand ze deed verrossen,
een wervel gulden smook dook slordig wijd
op weg en heistraat rond dees midnachttijd,
dat soms een late boer de stille wegen
| |
| |
afkeek en gauw een kruis sloeg, als verlegen.
Maar d' haasjes renden fel en feller op;
't geasem biesde goor uit hun keelkrop,
de schuimbroes zwadderde aan hun vochte snorren
wijl 't pelshaar ruischte door de heideschorren
en 't heikruid kraakte als een mutsaardbrand,
het veen opspoelde en haar nat kleizand
opklodderde en plompte in 't dul water
als hard geplons van leefdig vorschgeklater..
Stond nog de maan op Hoogberg rookrig-groot?
Nu dansten d'haasjes plots traag poot aan poot
en hippelden rond 't duin met cierge spronkjes
dat hun witbuikjes klaarden uit de stronkjes
en 't maanlicht weer gaf frischen gloor
van levend goud, daar nu d'heismoor
verwilderde in kruid en stekelbranken
of langs de drasse plassen ging verkranken.
Op 't krepel duin deed 't wijvken oud gelach;
de sloome nachtwind speelde flauw aan 't rag
van haren roksleep en zij kletste d'handen
al kriepend dwaas geneur tusschen haar tanden,
wijl slap haar kleffers klepten van 't gedans
der beenen, luizwaar als een dikke gans.
En op 't geklets der holle handen tripten
nog d'haasjes kransken-rond en wipten
de haarge pootjes door het schuivrend kruid;
hun oogen glimpten blij als vensterruit-
jes waar de maan in scheen en hun spitskoppen
luw lachten om de maat van 't slefferkloppen,
ja, mummelden als zou een aardge voos
gaan aarzlen op hun snuitjes voor de poos.
Ei, vreemd was 't in dat gele maanvergulden!
't Gebocheld duin waarlangs 't goud zand verrulde,
het krochtig beeldeken dat schommelde op de kruin,
de luchtge rondedans der haasjes rond het duin
en bovenuit 't gepink der klare watersterren
| |
| |
die keken 't af en giechelden van verre.
Och, heel de hei was straks bedroomde klucht...
Daar talmde ijl éen klokslag door de lucht
uit Hoogerheyden met den Noordwind opgedragen.
Wat piepte 't nu dooreen? Wat kriepen en wat klagen!
De dansring hobbelde uit en zwermde flauw,
de haasjes drongen door malkander gauw
en snoften, niesden met een mummlend neusje
als wisten zij van dansen noch van keusje;
rrt! en daar rende ijling weg in d'hei
de vloed der haasjes met guur piepgeschrei.
Hier holde een bent naar Nieuwmoer of naar Esschen,
daar trippelde een vlaag naar Oudenbosch en Bressen,
daar verder nog een vlucht door 't eikenhout
en 't kruid naar Wildert, Putte en Magerhout,
dat zij als wolkenschimmen over d'hei opdreven
en in de grijze verte lang nog scheemrend bleven.
Maar aan den duinkant hompelde eenzaam weg
't oud wijveken met wonderbaar gezeg..
En als de nanachtmaan heur bleek-gevulde kaken
't vermagerd heikruid op den Tooverberg liet raken
dat er een ruige schaduw wijd uitvroor,
zacht blaakte op d'heide weer zielzoete gloor;
de mastebosschen flauw in vaakrig groen-goud glansden,
de kruiden oud-verguld rond plas en peelven kransten,
't moerwater blonk ijs-koel en glazig-klaar,
kruisweg sloop eenzaam tusschen bosch en vaer,
droomachtig soms een donkre beek wat gudste
en een schel water over zompjes klutste,
wijl vroom de lucht vol sterren hing begrint
die pinkten bij 't gewaai van de uchtendverre wind.
Uit ‘Kempische Dichtverhalen’
Karel van den Oever
|
|