| |
| |
| |
De oude Oudejaarsavond
Ziezoo, dat was weer gebeurd, vaten gewasschen, keukentje weer aan kánt. Die vette vatenboel was eigenlijk je naarste werk.
‘O, heb jij 't theekleed al opgelegd? Dat helpt.’
‘Ja, anders moest je me maar weer storen. 'k Heb nog wat werk na te zien.’
En Bertha ging voort, ernstig en voorzichtig, nette blauwe streepjes zettend, waar ze fouten vond, in het openliggend schrift, dat rechts op het stapeltje werd gelegd bij de andere, nadat de op- en aanmerkingen onder de thema waren geplaatst.
‘Heb je nog lang te doen vanavond?’ vroeg Ant, zacht en bescheiden, in stil ontzag voor haar zuster, de schooljuffrouw. Bertha hoorde haar niet. ‘Kan ik de theeboel daar op tafel zetten?’
‘Ga je gang, ik ben er zoo doorheen’, en zij maakte alvast het tafelmidden vrij.
Toen Ant het mooie blad met 't goede stel erop neer had gezet, hier en daar nog een stoel verschikt, een pluisje opgenomen had van het vloerkleed, ging ze zitten. Ze voelde haar beenen. Nou maar effetjes rusten, hé hé!
Er was rust en orde in de kamer. Bertha zat daar zoo net en stemmig boven de tafel te schrijven. Bij de kachel zat de oude man, ingedut, de krant afgezakt op de knieën; op zijn rommeltafeltje lag de bril, met de zijstukken omhoog. Dat Vader sliep, gaf een veilige rust. Regelmatig ging zijn hijgen en snuiven door 't vertrek. Als de jongens nu maar niet zoo vroeg terug waren. Ze maakten den ouden man maar onnoodig kribbig met hun lawaai. Als ze ook maar niet te láng wegbleven met de boodschappen...
De stilte zweefde slaapwekkend om haar heen; ze look vermoeid de oogen, maar wilde niet inslapen. Soezerig bleef ze denken. En weer dacht ze aan Moeder's sterven, nog zoo kort geleden, aan al de narigheid van haar ziekte, aan de herrie in de familie, tusschen Vader en Hein...
| |
| |
Deinend zakte haar hoofd met het goor-blonde stijf-sliertige haar naar beneden, met de grove boersche ooren en neus, met de dikke en fletse naar de oogen toe omhooggebolde wangen, den ietwat manlijken boerschen mond toegeknepen en vooruitgestoken boven de groote ronde kin, die in de halsplooien lag weggedrukt.
Tot slapen kwam het niet, verantwoordelijk als ze zich voelde voor alles en iedereen in het gezin. Ze soesde maar zoo 'n beetje, de heldere en forsche handen, ruw van alles aanpakken, als het moest, aan de vermoeid neergezakte mouwarmen, over elkaar in den schoot. Rustig ging haar borst op en neer, het hoofd deinde zachtjes, de handen bewreven elkaar af en toe, werden nu en dan verlegd.
... ‘Zouden Hein-en-Truus vanavond nog komen? En wat zijn Oom-en-Tante laat’ sprak het meisje, opstaande om de doorgewerkte schriften op te bergen.
‘Hé... zei je wat?’ vroeg Ant, de oogen openbrekend, opgeschrokken uit haar slaapzit; en naar de klok kijkend zei ze: ‘Gut, 't is al bij half negen.’
‘Of Hein komt vanavond...’
‘Ik heb 't ze tenminste laten weten met de jongens... Hé hé, 'k was daar bijna ingedut.’
En of ze nu veel had in te halen, ging ze bedrijvig door de stille kamer en heen en weer naar de keuken, zette ze fruitschaaltjes en gebakschoteltjes gereed, ging ze theewater opzetten, alles zonder de minste bereddering en voorzichtig, om Vader niet wakker te maken. Ze was graag in de weer, Ant, altijd met lusten bezig in 't huishouden, als er maar geen herrie was, geen ruzie. Daar was ze als de dood voor, net als Moeder-zaliger. Als een schipper naar een smerige lucht keek ze terloops soms naar den ouden man, die, nog net zoo, zagend zat te zuchten, af en toe behagelijk snorkte. Iets van bitterheid, een vaag verdriet kwam bij haar op, een onlustgevoel van nare leegte. 't Zou de eerste Oudejaarsavond zijn zonder Moeder. Och, alles was na Moeder's dood zijn ouden gang blijven gaan, alles was hetzelfde gebleven; alleen Moeder's stoel, op de oude plaats, bleef leeg staan, wachtend, kussentjes en sluimerrol nu altijd even netjes, nooit meer zoo gezellig verfonfaaid.
Er werd bijna niet meer over de moeder gesproken. Ieder had zijn werk, ieder was bang ook voor Vader, die na haar dood nog zuurder en snauwender scheen geworden. Meer dan de anderen had Ant recht op waardeering en meer dan de anderen reden tot bitterheid. Nooit echter liet ze iets hiervan gelden.
Meer dan de anderen was zij, jarenlang, getuige geweest van
| |
| |
dien eindeloozen troosteloozen strijd van de ouders. De anderen waren maar weinig in huis, Hein in zijn winkel en jong getrouwd, Bertha op school, Paul op de kweekschool of boven op zijn kamertje aan zijn werk, Anton al een paar jaar op kantoor. En àls ze erbij waren en - wat vaak gebeurde - 't gekibbel tot hevige ruzie oversloeg, dan konden zìj de kamer uitgaan, of het huis uitloopen; optreden tegen hem dorst niemand. Ant alleen wist, hoe bar en bar die goede zachte moeder geleden had, hoe zij het opgekropt had, jarenlang, om de kinderen en om de wereld, om 't huishouden bij elkaar te houden, bang voor schandaal, altijd voor orde en vrede zij.
Ant voelde zich zacht tevreden en zelfvoldaan, dat zij ook hierin Moeder's plaats had ingenomen, van den eersten dag van haar ziekbed tot nu aan toe; zij voelde zich nu vrouw en moeder en dochter tegelijk, die terwille van Vader, die toch haar vader bleef, terwille van de kinderen, terwille van Moeder's nagedachtenis alles bestierde, juist zooals deze zelve dat had gedaan, ten einde toe...
Zij zette den rondbuikigen porceleinen theepot, wit met gouden rand, te trekken op het melkglazen lichtje.
‘Ze schijnen niet te komen vanavond’ zei Bertha, zonder op te zien van haar leesboek.
‘We kunnen in ieder geval zelf vast een kopje nemen’ zei Ant en ze deed al suiker in de kopjes, toen er opeens gescheld werd. Gauw ging ze opendoen. Het boven komen van de jongens met Oom-en-Tante, die ze maar meteen even aan waren wezen halen, gaf een drukte van belang, zoodat de vader er met een nijdigen schok van het hoofd wakker van werd.
‘Waar blijven jullie zoo lang met de boodschappen? je weet, dat ik er op zit te wachten. Afijn, nu zijn Oom-en-Tante er meteen.’ En Ant nam de pakjes in ontvangst, hielp met het goed uitdoen en ophangen.
‘We zijn ook nog even bij Hein langs geweest. Maar hij wou eerst niet, maar Truus zei, dat ze komen zouden...’
‘Ze magge anders blijven voor mijn part’ gromde de oude man bij de kachel. Den welkomsgroet van het echtpaar had hij met een, voor zijn doen, welwillenden hoofdknik beantwoord.
‘Hé, Váder, kwam Ant dadelijk vredestichterig tusschenbeiden, laat er vanavond nou alsjeblief geen herrie wezen. Mogen we nou nooit eens gezellig bij mekaar zijn?’
‘'t Is al goed, 't is goed’ bitste de man, die, in wezen onaandoenlijk, weer rustig zijn krant verder ging lezen, waar hij vóor zijn tukje gebleven was, den bril vóor op den sterken, wilskrachtigen
| |
| |
neus, de krant op armlengte van zich af, lezend met teruggetrokken hoofd onder de groote blanke neergeslagen ooglidkleppen langs.
Hij zat daar maar bij de kachel, of die eigenlijk voor hem alleen stond te branden, met op zijn eigen tafeltje alles bij zich, wat hij noodig had. Hij zat niet mee aan tafel dan alleen bij het eten, als buiten zijn gezin levend in eenzelfde huis, in eenzelfde kamer, zichzelf buiten den familiekring sluitend, altijd en in alles op zichzelf teruggetrokken. Was er een vreemde bij, hij veranderde zijn leefwijze in 't minst niet. De vreemden voelden dien stuggen oude dan als een boeman, als een soort kwaadaardigen boschwachter achter zich. 't Gezin zelf en de dagelijksche gasten letten er niet meer op, wisten niet beter, of het hoorde zoo.
't Gezelschap zat nu rond de groote ronde familietafel, die er feestelijk uitzag. Ant schonk thee. Allen waren in een stemming om zich naar elkaar te schikken, om eens knus en gezelligjes, zonder vreempies, samen den oudejaarsavond te vieren, nu Ant weer alles zoo goed had verzorgd. Over en weer werden de jongste gebeurtenissen besproken, de nieuwtjes uitgewisseld. Oom en de jongens rookten, de drie vrouwen snoepten matig en genoegelijk van hetgeen Ant van de schaaltjes op de schoteltjes lei.
‘Moeten de heeren nu niet eens snoepen?’ drong Ant, nogmaals, vriendelijk aan.
Anton, de jongste, kantoormeneertje, dat zich voelde, nu hij zichzelf kon kleeden en geen zakgeld meer van Ant hoefde te hebben, antwoordde: ‘Je ziet toch, datte we rooken. Maar geef me nog een beetje thee, als je wil.’
‘Wat offe die mannen d'r toch aan hebben, je begrijpt 't je niet’ wijsgeerde Ant.
‘Och, laat ze d'r pret. Zoolang als ze rooken, doene ze geen kwaad’ guitigde Tante. Allen lachten; alleen Anton zei met een strak gezicht ‘dank je’, voor het kopje thee.
‘Hein schijnt 't toch te vertikken’ merkte Paul, de oudste der twee jongens op. ‘Ik zei dadelijk tegen Anton, dat er wat was.’
‘En ik zeg jullie, ze komen. 't Is pas effen over negenen. Maar heb je wel gehoord, wat hij tegen Truus zei: Als we gaan, is 't voor jouw verantwoording, dan moet de kogel ook door de kerk vanavond?!’
De oude man knorde iets binnensmonds en zijn rieten leunstoel knerpte.
‘'k Geloof, dat er een dominee voorbij gaat’ brak de jongste, brutaal, het beklemmende zwijgen.
| |
| |
‘Hoe lang is 't nou al van Moeder?’ vroeg Tante.
‘'t Is overmorgen drie maanden’ zei Ant zacht.
‘Is dat nog maar zoo kort?’ kwam Oom.
Weer was er een, nu licht ontroerende, stilte.
‘Jij zult me nou wat te stellen hebben zoo alleen’ zei Tante.
Er werd nu over 't huishouden gesproken en over de schrikkelijke duurte. Oom ging beweren over den slechten tijd, over de algemeene malaise, over de crimineele crisis in den handel. En met de jongens ging het toen over de politiek. Zoo nu en dan moest de onderwijzeres een inlichting geven, die dan eerst wachtte, of Paul, die op de kweekschool ging, misschien antwoordde: zoo zeker was ze niet meer van d'r algemeene geschiedenis en aardrijkskunde. De vrouwen spraken onderwijl, een beetje zachter, meestal onder elkaar, mengden zich zoo nu en dan in 't algemeene gesprek, vooral, wanneer de beweringen der anderen stelliger en voorspellender klonken, omtrent oorlog en duurte en werkeloosheid.
Het fel doordringende korte geluidje van de electrische schel deed plotseling de monden verstommen, de lichamen even roerloos worden, terwijl allen elkander aankeken.
‘Daar zal je ze toch hebben!’
En de oudste jongen, de kweekeling, die zich nog onderhouden voelde, meer dan de anderen Ant terzijde stond, ging de deur opentrekken. De bekende stap- en stemgeluiden van Hein-en-z'n-vrouw werden gehoord.
‘Wat heb ik je gezegd?!’ kwam zegevierend eigenwijs Anton's jonge piepstem.
Ant was al weer aan 't verwelkomen en helpen in 't portaal. ‘Dat is goed, dat jullie nog gekomen zijn. 't Kleintje een beetje lastig geweest?’ hoorde men haar zeggen.
‘Goeden avond samen’ en ‘dag allemaal’ zeiden Hein en Truus bij het binnenkomen en Truus verontschuldigde zich: ‘We zijn laat vanavond. Wat heb je 't hier gezellig warm, Ant. Dag Vader!’
De oude man gaf zijn schoondochter een welkomstgeluid, zonder de lippen vaneen te doen, zonder op te zien van zijn krant.
Hein, zonder bedenken, was dadelijk in den ledigen leunstoel gaan zitten aan het hoofd van de tafel. Bertha schikte in voor Truus, die zich eerst erg op haar gemak ging zetten, genoeglijk en gezellig, naast Tante.
‘Zou je niet liever een anderen stoel nemen, Hein?’ vroeg Ant. Hein, niet begrijpend eerst, keek haar even aan met oogen van
| |
| |
hoe-heb-ik-'t-nou, stond toen, zich bezinnend, kort op en nam zich een anderen. ‘Gut, da's waar ook, je heb gelijk, meid.’ En nu stond daar plechtig de stoel, met zijn ernstige leegte.
‘We moesten een spelletje spelen’ opperde Tante en Ant stond op en haalde het ganzenbord.
‘Zouden we niet liever een beetje sjacheren met de kaart?’ stelde Anton voor.
‘Nee, dan komt er weer ruzie voor niets. Tante en Oom doen ook liever ganzenbord.’
En zoo zaten zij allen weldra knus en gezellig over de tafel gebogen, ieder met zijn kopje thee voor zich en het blauwe gebakschoteltje met wat Ant er telkens oplei, een koekje, wat mangelen-en-rozijnen, dampende met vanille gekookte kastanjes. Er was geen verschil tusschen hen, ze waren samen, broederlijk en met dezelfde gedachten. Allen hadden aardigheid in het gemoedelijke spel en hoonden goedaardig dengeen, die in put of gevangenis terecht kwam door zijn gooi.
Intusschen zorgde Ant weer letterlijk voor alles, in de kamer en in het keukentje, en bediende evengoed den ouden man op zijn tafeltje. Toch hoefde maar een enkelen keer een ander voor haar te gooien.
Alleen Hein speelde niet mee. ‘Gane jullie gerust je gang’ had hij gezegd. Hij kon zoo lang niet stil zitten en van Vader's tafeltje had hij een krant gewaagd te nemen en gevraagd, of Vader die nog las. ‘Ga je gang’ werd hem toegebromd en zoo waren, zonder dat de spelers het merkten, vader en zoon in gesprek gekomen. Alleen Ant had het gezien, hield haar hart vast.
Luider werd het door elkander gespreek rond het ganzenbord, opgewondener werden de uitroepen. Tante en Truus vooral waren er echt in, met roode wangen en schitterende oogen. De tafel intusschen was prettig rommelig geworden, men gebruikte haastig zijn thee en lekkernijen en dacht niet eens om de mannen bij de kachel.
Maar Ant had het maar al te goed gezien het welbekende gebaar van Vader, hoe hij den bril met twee handen langzaam omhoog deed, zoodat de glazen tegen het voorhoofd drukten, hoe hij, comediantachtig, ijzig-kalm, met groote, gemaakt-verbaasde oogen, den ander was gaan zitten aankijken: de stilte vóór den storm. Jawel, dacht ze het niet, daar had je het gezanik weer.
‘Maar is 't je nou heelemaal in je bol geslagen?!... Ben je nou heelemaal van-god-verlaten?!’ klonk opeens het barsche en hoogkrakende geluid van den geweldenaar boven alles uit. En tot de
| |
| |
opgeschrokken ganzenbordspelers, die verstomden en het spel staakten: ‘Gaan jullie maar door, ik kan 't best alleen af.’
En of er niemand anders bij was, klonken zijn afgemeten woorden, minachtend en uit de hoogte: ‘moet jij daar vanávond weer over beginnen, kwajongen, dat je bent? Ik dacht ook al, wat is hij lief. Ik zal afrekenen, wanneer ik dat verkies, versta je? En als 't je niet bevalt, dan is daar 't gat van de deur. 't Is!...’
Hein, die gedacht had, den oude eindelijk, aan een zoet lijntje, gekregen te hebben, waar hij hem hebben wilde, die zich als oudste broer, maar ook voor zichzelf, gerechtigd en verplicht had gerekend, tegen den alles zooveel mogelijk alleen bedisselenden vader op te treden, die, na daar reeds herhaaldelijk te vergeefs op aangedrongen te hebben, nu nog, vóór het einde van het jaar, de verrekening van Moeder's versterf had willen zien, Hein zat daar nu weer, beteuterd als een op zijn vingers getikte schooljongen, wetend van ouds, dat Vader onverzettelijk was, als hij zoo begon. Hij wist zijn zaak verloren; toch, in 't bijzijn van zijn vrouw en de anderen, wilde hij niet als een kwajongen worden afgescheept. Dan maar hard tegen hard. En, zich vermannend, begon hij, met stemverheffing, eerst naar den vader kijkend, die echter, als onverstoorbaar, met een hard en kwaad gezicht, weer zijn krant zat te lezen, toen naar de anderen, die weifelden en angstig wachtten: ‘Jullie zijn allemaal getuigen, ik vraag Vader...’
Maar Ant, begrijpend, dat ze nu optreden moest, dat er anders nog vreeselijker tooneelen zouden komen, viel hem, in haar meerderheid van oudste van allen en bestierster van 't gezin, met beslistheid in de rede: ‘Vader heeft gelijk. Is dat nou een avond om over zulk soort zaken te beginnen?!’
Allen hielden zich stil, voelend, dat een woord, een beweging den boel kon bederven, wetend, dat hier alleen Ant kon optreden.
Hein, met halfopen mond, met oogen als wilde hij zeggen: daar-bederft-ze-me-den-heelen-boel, hoorde zijn zuster afwachtend aan. ‘We zitten net allemaal zoo gezellig. Wat moet je den boel nou verstoren?’ Hein maakte een gebaar van haar tegen te willen spreken.
En nu minder beslist, met iets van zacht verwijt in haar stem, besloot ze: ‘En dat op Oudejaarsavond, de eerste, dat Moeder dood is...’
't Was haar hoogste troef. Ze was er zelve kapot van, Ant. Twee tranen vielen langs haar leelijk goed gezicht.
‘Wadeksel, de meid heeft gelijk! zei Oom. Wat mot dat nou
| |
| |
vanavond? Houd je gemak, jong, en doe liever een gezellig spelletje mee.’
Hein, niet minder dan de anderen onder den indruk van Ant's woorden, heel goed beseffend ook, dat hij zoo met eere zijn nederlaag dekte, liet zich gezeggen en schoof in den kring, doende, of het hem heel wat zelfopoffering kostte, het er nu bij te laten.
Tegen twaalven stonden allen met de glazen dampend heeten bisschop en wenschten elkander, toen de klok haar indrukwekkende veelzeggende twaalf slagen begon te slaan, klinkend en drinkend, veel heil en zegen in 't nieuwe jaar, allen, uit de verte, eerst Vader vluchtig toedrinkend. Ook Hein had zijn glas omhoog gehouden naar Vader toe. Ant had het gezien.
Het gezin vierde net als vroeger den Oudejaarsavond, zooals Moeder het had ingesteld, besluitend met bisschop en appelbollen.
Ant's oogen gingen naar den ledigen stoel. De poes zat daar rustig op het kussen. 't Was of er iets smolt van binnen en Ant legde haar hoofd, zacht snikkend, tegen Bertha's borst.
Amsterdam.
D. Fuldauer
|
|