En dagen vergingen, en iedere nacht was wachten en verlangen, tot
op een nacht.
Het was een zomer nacht; de zware poorten waren gesloten en de brugge opgetrokken. Langzaam, en een voor een, waren de lampen uitgegaan, en heel het kasteel lag te rusten en sliep. Het was nacht nu, een drukkende, zwoele nacht, waarin men arme bloemen hoorde zuchten. Dan kwam een heimlike, wachtende stilte, waarbij geen looverken beweegt, en die alleen gestoord wordt door het vallen van een rijpe vrucht in het gras.
De velden en de weiden lagen leeg en wijdsch in de stilte.
De koningszoon was van uit het slot zijns vaders heimelijk vertrokken als de Venus-ster haar lampeken ontstoken had in de hemelverte. Hij ging al uren lang; maar nu toch zag hij de drie keersen al die dat koningsdochterken had aangestoken daar ze veilig heur lieveken zouden lichten tot haar.
Eindelijk was hij hier, eindelijk stond hij op den boord van het slapende water, dat ligt om het slapend kasteel.
Wat klonk zijn stemme toch zacht als hij zong:
Mijn allerschoonste lieveken
En zij, die allersoetste kwam voor haar klein vensterken staan, en ze keek naar het donkere water, en dan over het water heen. De oranjeboomkens bloeiden in den nacht, en verspreidden een streelende, licht bedwelmende geur. Er hong iets zoo zoet in de lucht, dat het koningsdochterken er de oogen bij sloot, en haar harte, dat werd daar zoo week. Ze voelden zich zoo dicht bij elkander in dien weelderig zwoelen nacht; hun verlangen dat groeide, dat bloeide zoo hoog en zoo groot. En Hij zong:
O mocht ic dijn lippekens cussen
Mijn lieveken door desen nacht,
Ghi zoudet min herteken sussen
En het zouder di werden zoo zacht.
Zij luisterde liefdevol, en hare vingerkens gleden langzaam al over heur lippekens rood. Ach was daar niet onder heur venster een water donker en breed, en ze zouden bijeen nooit komen; dat water was veel te diep.
- O lieveken min lieveken ic ben er zoo droef,