| |
| |
| |
Zomerklacht
Was ist das Hertz des Menschen?
Goethe: Die Leiden des Jungen Werthers.
Weer voel ik weegen op mijn borst het looden leed; is 't nu omdat de zon herrezen is? Zóó lichtloos trad de zomer in, zóó gloedloos schreed hij voort, in al te lange dagen vol van grijs gebrek en veel te korte nachten waarin men den nood niet ziet, zijn grauwe mantelzoomen sleurend over 't ziekgeregend modderveld; en uit 't ontberen van den blijden luister en den warmen glans, zoo dachten we, ontstond de weemoed die ons ziele nederdrukte.
En zie nu is de zon er weer; zij is gekomen over enkele dagen, onverwacht, als een oud bekende wezen dat men vroeger nog wel zag, dan lang afwezig bleef in verren tocht, maar nu in tropenland hertemperd en tot almacht er ontloken, in noorderlandsche haven op een plotselingen morgen binnenvoer en schittrend overwon.
Is het nu goed in ons?
Wat wonder is zoo snel geschied.
Aanziet de pracht der Oogst-landouwen, één gulden zee, en hoe nu al de Lentehoop tot deugdenrijkdom staat gedijd...
Aanschouwt de Zomerboomen toch, de wilgen en de populieren, getroept, vereenzaamd of gereeksd in 't wit getier van 't licht, zij torschen in het laaiend vuur hun volle milde weeldekroon, of dampen mede in de warme sluiering des lagen hemels.
Natuur, ge lijkt me een vrouwe, die als ouderlooze meisje opgewassen in eenzaam strenge huis met matte ruiten en een zware nagelpoort, er lang verborgen bleeft, en nu op eens in zware vormen van een rijke Rubensvrucht, in blij verrassing op de stoep verschijnt, omhangen met de pracht en glorie van uw schoone dertig jaren.
Mannen gaan uw deure langs, en zien u aan, en vol bewondring blijven staan, want vroeger zagen zij u nooit aldus; misschien ontwaarde een van hen u eertijds eens 't April, als kleine maagd met rein vertrouwen in haar open oog, en zeide bij zich zelf ‘die draagt
| |
| |
beloften in haar schoot’; maar ging dan verder naar de donkre stegen waar zijn drukke levensweg hem voerde en hij vergat u.
... En d' inzet van den zomer kwam en was zoo klam en kil, en gij ge waart uw kamers bibbrend ingetogen; niemand zag u in geen tijden meer.
O zie! 't is d' oogst en gouden schijn en sperklend zonnevuur, en gij, ge staat nu daar, o heerlijk beeld van uitgegroeide schoonheid. De jonge mannen blijven staan, een schok in 't bloed, zien om naar u, maar gij, o fiere toren, ongenaakbaar, sterke burcht van hoogen adeldom, en eik van schoonheid boven varenkruid, o gij, uw trotsch is onafscheidbaar van uw koninklijke pracht; ge staart hun hoofden over en niets en ziet ge dan uw eigen heerlijkheid op duizendvoudge wijs rond u herhaald en uitgespreid in klaar vertoog.
- Mijn ziele, is 't nu goed?
Ach 'k hoor uw stem die klagend kreunt o kranke kind, en zegt: ‘Ach dat die rijke vrouwe binnen ga in 't vaderhuis van Eeuwigheid, en dat de poorte toesla bachten haar; ach dat haar voet geen spoor en late op dorpelen van Tijd; voer snel nu 't rijpe deugdengraan in duistre schuren van vergetelheid; berg het in dichtgesloten schelven van 't onherdacht verleden, en laat alleen de grauwe stoppel staan; hij spreekt van ongenoten weelde, en herinneringen zijn meer duurbaar mij dan al de schatten zelf die toch voor mij niet waren voorbestemd. -’
- Zoo spreekt mijn ziel!-
- Is 't goed dan kindje, zal het goed dan zijn?
Maar neen, de zomervrouw die is er nog!
Haar blauwe geuren hangen rond de zilvren wilgenwaaiers, en ze rijzen, ja ik zie 't zoo goed, langs straalbespatte en lichtomgoten stammen tot in populierenwemeling.
- Ach man die draagt mij, uwe ziel, weet gij dan niet de pijn die Zomervrouw mij doet? doof toch het licht dat van haar oogen gulpt, vaag van het sappig ooft den rozen levensblos af die haar stille glimlach er op maalt.
En zie toch man die lucht; 't is weer die sterke oneindigheid van vlekloos oogstmaandblauw waarin d' almachtige zon des morgens stapt en klimt en klimt, en opperheerschend er alleen regeert; dwingelande die zij is, en onverbiddelijke koningin, en waarin zij des avonds met een roô belofte voor een nieuwen glorierijken dag te dalen gaat.
- O, zieltje, kindje, kon ik 't maar voor u, 'k schoof grijze wolken in het zwerk, en zond een jankend' windenjacht hen achterna,
| |
| |
en 'k doofde 't schijnsel, kindje toch, houd op met klagen, zeker en ik schudde 't ooft van naaktgewaaide ellendetakken.-
- Ach 'k weet het man, dat niets, maar niets in uw vermogen ligt; doch laat me klagen, klagen is mijn troost, en zegening mijns levens, want ik voel zoo diep in mij die wonderbare smart die uit het niet gerezen, toch overal terzelvertijd ontstaat.-
- Och, kermend kindje, ja, ik weet het en ik hoor uw lijdenstemme; maar zoo menig mensch die bad om zomerzon en rijpend licht en deugdelijken gloed.-
- Ja, man ik weet het, en 'k ben ook zoo eenzaam met mijn zomerklacht; ik ben een treurend hangend bladje maar in d' uitgestrekte massa tusschen millioenen lustige zusterhalmen op de onafzienbre dankbre wereldweide; en mijn stille steenend stemmeke, het gaat alras verloren in het zwaargetoonde, triomfantelijke lied dat uit de vroolijke aardekele schatert.
Maar man, gij hoort me toch, en moet me hooren, is 't niet gij moet, wellicht is 't tegen wil en dank, maar hooren moet ge mij, want 'k spreek zoo dicht bij u; ja binnen u trilt 't vaag geluid van mijne weeke klacht en 't echoot tegen klankengrage wanden van uw hert; 't blijft suizen in uw hoofd, is 't niet mijn man, dit bevend zielsgeween?
- Ach ja - mijn kindje, ja voorwaar, 'k hoor alles, want te luisteren dwingt mijn dichter-zijn, en ik versta uw wee; maar kom mijn wichtje, wees nu zoet; zie 't fel geschijn vervaagt nu al; de hemelbreede klaterlach van 't licht wordt nu geleidelijk zachter en nog zachter mondgemonkel; de schadwen lengen zalig uit en groeien open, wen ze welig dalen nu van overal en nergens; 't laat licht voelt nu zijn schuinsche kracht begeven; en de stalen sterkte van den puren trans vergaat in perelgrijze en malve tinten vele; uit d' horizonten 't allen kant wast nu de deemstering aan, ze nadert, nadert, en de verre boomen staan daar achter reeds verloren, als eenzelvig met de paarse koeltedampen; nog komt ze nader, zie mijn kindje, hoe 't vervaagt, vervaagt, en schemert reeds; voelt gij nu niet de stille donkre avond op zijn zijden teenetippen dichter komen? De hagen van den boomgaard zie, 't zijn effen zwarte muren reeds waarin geen weemlend lichtgespeel meer venstren komt.
Hoort gij nu niet, die 't onverneembaar hoort, 't geluidloos openvouwen niet van d'avondmantelzoomen? Ze glijden over loover en de vruchten zijn onzichtbaar in de duistere gestalten van de blârenreesems op 't getwijg.
Hoor goed, mijn kind; nu staat de donkerte al zoo dicht bij
| |
| |
ons, en schuift nog nader steeds; een laatste floeren plooi rolt open; zie ik die u draag, mijn ziele, sta in 't donker van den zomeravond; 't is zwarte kalmte nu alom - is 't goed nu zeg?-
- Ach, man, gij wreede man, waarom van Zomer spreken? want louter boosheid is 't, dien name noemen, zelf in d' avondstond. Nog staat op haren hoogen drempel, trotsche Zomervrouw te droomen op dit uur.
Zie naar omhoog, weet iemand van wanneer, en hoe 't daar kwam? daar staan als duizend en nog duizend lichtende getuigen van haar opperheerschappij, de zomersterren dik gezaaid; want zomersterren zijn heel anders man, veel zoeter en veel zachter is hun glans. Ze pinklen niet noch roeren lijk in vriezensnacht, maar lonken vriendelijk en staren stil, arbeiden niet om te verdrijven al het dagenlicht, volkomen duister wordt het immers niet des nachts, o man, en sterren weten nu haar pogen vruchteloos en pogen niet, maar enkel zijn ze daar en stralen niet, alleenlijk staren, staren doen ze, stille onbeweegbaar staren en verpinken doen ze niet.
En ook een volle zomermaan, lijkt aan haar zuster niet, een kerstmismaan die winterkoning langs de leien banen ment; dan al met eens, 't wordt donker en de lucht slaat open, met één sprong hangt 't glimmrend koper aan den laag-nabijen-einder.
Maar nu, ha zie daar rijst iets als een rijpe oranje-vrucht, rijst het wel wezenlijk? blijft het niet onbewogen? is 't wel de maan? is 't niet de zomervrouwe zelve die daar achter d' elskant ruglings ligt gestreken en uit een stroopijl, spelend, zachtjes zendt een geluwroode bloem door 't moeilijk openpurprend peerlemoer der nevelkoepels? Hoe lang duurt niet eer 't wezenlijke kennelijke tinnen maangezicht weemoedig uit de wolkjes tuurt?
En hoort ge niet de Zomervrouw, zeg hoort ge niet, haar adem gaan uit zwaar opwellend borstgegolf? hij vaart door 't loover, zonder wijken, slechts alleen met luider, dan weer lijzer zuchten, hoort ge dat niet? Ach 't loover lokt hem, luistert, fluistert mee en gaat dan zacht aan 't zingen op de maat en rythmus van haar orgellongen. Horkt nu toe!-
- Och ja, mijn kindje, ik hoor ik hoor, maar vreedzaam is 't toch wel, en anders geen geluid en rijst - nu niets meer zelf het loover slaapt allicht.-
- O man, gij die me draagt, de zomeravondstilte is vreemd. Het volle rijpe leven hangt en staat alom, en 't leven lastig zonder roeren blijft; daar ergens in den tijd is er een onverdeelbaar punt van evenwicht waarin 't volledig kallem is; een oorzaak uit het niet
| |
| |
gerezen; 't inhouden zelf misschien, gedwongen houding van te lang een oogenblik: daar gaat het aan 't bewegen, beweging is geluid, doch onverneembaar eerst gelijk 't bewegen van één vezel zelf; een klein, ook vezelklein geruchtje ontstaat, doch 't waakzaam sluimrend bladje dat 't verneemt, het gaat aan 't trillen, en 't begint te zuchten, zuchtjes worden fluisterwoordjes; 't fluistert over aan zijn zusterblad op eender twijg; een tweede gaat aan 't suizelbeven, 't eerste zwijgt nog niet, herhaalt maar en herhaalt, en beiden ruischen 't verder op een naasten twijg. Twee twijgen nu met twintig blâren zijn aan 't feezlen, frazlen 't samen over naar een tak, die zelf aan 't praten gaat en 't wijsje babblend leert aan d' andre takkebroers, eenstemmig medebuigend, tot geheel het speeltuig aan het neurieën gaat en groeind' tonen overwuift op d' ander boomenorgels, en weer 't volle bladrenlied aan 't zingen is en verder zingt; eenbaarlijk! harmonie!-
- Ach zielekindje toch.-
- Is dit uw laatste woord - o man - een machtelooze tegenklacht, en gaan we samen nu den nacht intreden beiden ongetroost, en dan elkander 't wee toezuchten dat we voelen heel dien bangen nacht?
- Kom, kindje, laat ons bidden, eene bede sturen tot de Rust.-
- Man, die mij draagt, bidt gij dan maar alleen, Rust hoort niet mij, Rust hoort alleen maar menschen - niet allen even goed nochthans, liefst hoort ze menschen die slechts eten-drinken-leven lijk hun broederbeesten.
Maar mensch toch zijt ge ook, gij dichter die mij draagt, en hoort de Rust uw bede aan, 'k geniet ook van haar zeemen zalf; 'k woon in uw geest, ik koppel met uw geest en samen baren wij 't gepeins; ik huize in uw hart, beheersch er rasschen en ook trager slag; ik vloeie met uw bloed; ik luister aan den binnenkant des trommels van uw oor; ik ture door het netvlies van uw oog naar buiten en zoo nu Rust, u dichter-mensch, aanhoort, ik ruste ook. Richt dan uw smeekbee tot haar op.-
- En biddend zei ik, Rust, o Rust kom toch tot mij, en sprei uw donzen vleuglen open.
Neem in fluweelgeschoeide-hand, mijn stadig kloppend hart, vouw zachtjes toe - en leg dat kloppen stil; zet nu uw fijn satijnen vinger op de bron des geestes, op de cel waar de gedachten borrlen, stelp die bron: strem zacht het ongeduldig stroomen van het bloed.
Rust, doe mijn oogen dubbel dicht, opdat ik niet meer hoor, wat men in 't duister klaarder ziet; stop nu mijn hersenooren af, opdat 'k niet meer verneem de vele scherpe stemmen uit vervlogen tijden.
| |
| |
Meer vraag ik van het leven niet; noch schoon, noch leelijk, ook geen goed noch slecht, geen winter ook geen zomer, geen lachen of geen weenen, geen kermisdeun noch allerzielenklacht, alleen maar U - o Rust en dat ge blijven moogt.-
- Rust hoorde en kwam in 't lijf; ik strekte dan mijn leden uit en voelde slaap zacht dalen over mij.
Toen nog een stond, voor het volkomen kallem was in mij, deed Rust haar vlerken weg.
- Ziel, zei ik, zielekindje - wat was de reden van uw eindloosdroeve zomerklacht - gij zegdet niet?
Mijn zielekindje zweeg, of minstens hoorde ik niet haar stem in 't slaapverdoovend lijf.
- Was-'t-niet-nu-'k-o-ver-denk-om-dat-de-Zo-mer-vrouw-zoo-liefd-loos-was?
Ziel zweeg.... Rust...
1-8-13
Albert Van Driessche
Berto Van Kalderkerke
|
|