Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |||||||||||||||
Vlaamsche ArbeidOver BouwkunstGa naar voetnoot(*)Kleuren.De verschillende kleuren zijn het voornaamste hulpmiddel om te onderscheiden wat wij zien. Konden wij geen kleuren zien, dan waren wij half blind en zagen geen tiende van wat wij thans onderscheiden. Zoo zouden wij b.v. op een wijd veld geen land van lucht en geen gras van bloemen onderscheiden. Het door verschil in kleur beter uitkomen van bepaalde deelen van een geheel maakt die deelen eerst recht in hun schoonheid zichtbaar en verhoogt gewoonlijk niet weinig den indruk die het geheel op ons maakt. Stellen wij ons voor een groene klimopplant met de bekende groene bloesempjes, welke plant tegen even groene schutting geleid is. Hoe oneindig veel fraaier is het niet, wanneer men zich b.v. de schutting helder wit denkt, en begroeid met een plant waaraan roode besjes of bloesems prijken? In het laatste geval doet de kleur ons gemakkelijk in het tafereel, dat zich aan ons oog voordoet, de ongelijksoortige deelen van elkander onderscheiden, (bloesems van plant en plant van muur) terwijl in het eerste geval de kleur, die op alle deelen dezelfde is, eigenlijk niets bizonder doet uitkomen. In de bouwkunst zouden wij dergelijke gevallen kunnen voorstellen als een gevel van rooden baksteen met roode voegjes, roodgeschilderd houtwerk en roode dakpannen. Hoe veel aardiger komt dan niet ons Paleis op den Dam, b.v. voor met zijn bontgrijzen gevel, donkere voegen, helderwit raamwerk en blauwzilverig leien dak. De contrasten zijn hier niet overdreven sterk maar genoeg om 't een bij 't ander duidelijk te doen afsteken. In het algemeen verhoogt het den indruk van klaarheid en rust, en derhalve van schoon, als de kleuren de afzonderlijke deelen van een gebouw (b.v. baksteen, stukken zandsteen, voegen, houten kozijnen, luiken, dakpannen etc.) tegen elkaar doen uitkomen, en dit juist voldoende om ze behoorlijk | |||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||
onderscheidbaar te maken en dus zonder dat een ot ander deel door te felle kleur de aandacht voor zich alleen opeischt en zonder al te groote contrasten te vormen, welke immers in plaats van een sprekend, een schreeuwend effect zouden veroorzaken.Ga naar voetnoot(1) Tusschen wit als het volle licht en zwart als de afwezigheid van licht hebben de verschillende kleuren afnemende intensiteit, waarbij de volgorde is: geel, oranje, rood, groen, blauw violet. Geel de scherpste, violet de zachtste kleur.Ga naar voetnoot(2) Wit spreekt van alle tinten het sterkst. Buiten schildert men witte banden om be boomen; ook maakt men de deuren der landhekken wit, om bij avond den toegang te kunnen vinden, daar wit zelfs in 't donker nog spreekt. Aan de loopplank der schepen ziet men witte randen geschilderd, die de grenzen der plank scherp doen zien.Ga naar voetnoot(3) Dof zwart absorbeert alle lichtstralen en wordt dus eigenlijk niet gezien. Vandaar dat de inkijk in een onverlichtte ruimte ons eveneens dof-zwart d.i. niets te zien geeft. Vandaar ook, dat witte letters op een zwart bord gemakkelijker gelezen en op grooter afstand worden gezien dan zwarte op een wit bord, (hoewel het witte bord op zichzelf weer meer spreekt dan het zwarte). Alles wat donker uitkomt op een lichten grond valt slecht in het oog en maakt daardoor gewoonlijk geen aangenaam effect; het oog valt op den achtergrond en niet op hetgeen op dien achtergrond geschilderd staat. Piedestals b.v. behooren daarom zwart of van zeer donker materiaal te zijn, opdat zijzelf zeer weinig spreken en de aandacht niet afleiden van hetgeen er op geplaatst is. Wanneer wij thans uitgaan van de gedachte, dat de kleuren de deelen van het gebouw moeten doen onderscheiden, komt het allerzins natuurlijk voor, dat gedeelten die door hunne grootte reeds spreken, zooals de muren en dakvlakken, geen wit of schelle kleur behoeven om gezien te worden, daarentegen, dat de kleine gedeelten: de voegjes, het raamwerk etc. wel een sterke kleur noodig hebben om niet geheel uit 't oog te vallen. Wit is, doordien het boven alles uitspreekt, uitermate geschikt voor kleine bouwdeelen. Zoo ziet men aan onze oude gebouwen, die wij door landgenoot en vreemdeling, om hun schilderachtig aspect hooren roemen, paarse of grijze | |||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||
muren, zachtroode of zilverig blauwe daken, daarentegen veelal lichtgeel houtwerk en lichtgrijze voegjes tusschen de steenen. Daarentegen herkent men bijna al het nieuwe aan eene in 't oog springende protzerigheid in vorm maar ook in kleur. Dit laatste b.v. doordat kozijn en ramen dezelfde gele kleur dragen als de randen en figuren van gele baksteen, die op de willekeurigste wijze het muurvlak verbreken. Dit zelf is, zoo al niet krijtwit, dan toch vuurrood; de kleine voegjes zijn met zwartsel gekleurd of op andere wijze zooveel mogelijk weggewerkt, zoodat eigenlijk onderling gelijke bouwdeelen tegen elkaar afsteken (gele en roode baksteen) en onderling verschillende bouwdeelen (baksteenfiguren en kozijnhout b.v.) juist door de kleur één lijken. Daarbij komt nog dat de groote vlakken in een helle kleur prijken (schelroode baksteen) zoodat deze zich geweldig aan 't oog opdringen, terwijl de kleinere deelen door een gedempte kleur geheel verloren gaan. Ook misbruikt men de kleur als een waar paardenmiddel om ‘afwisseling’ in de architectuur te verkrijgen, nl. door om den ander vuurrood en helgeel bouwen van de gevels; dit komt helaas meer en meer in zwang. Ook voor verschillende gedeelten van eenzelfde huis verschillende kleuren van baksteen te gebruiken komt zeer in de mode; zoowel het een als het ander trekt op een allerbanaalste wijze de aandacht.
Zooals wij gezien hebben verhoogt het het expressieve van een bouwwerk, wanneer de onderdeelen, die een verschillende functie verrichten, en uit verschillend materiaal samengesteld zijn, zich door verschillende kleur afscheiden. Nu bestaan echter de verschillende onderdeelen meestal zelve weer uit kleinere deelen (echter van eenzelfde soort) b.v. een deur uit planken, de muur uit steenen een dakvlak uit pannen en ook hier maakt het een recht aangenamen indruk als deze samenstelling door een lichte nuanceering der hoofdkleur duidelijker zichtbaar is. Bij onze oude huizen is dat het geval. Het vroolijk rood der pannendaken heeft daar allerlei nuances en lijkt als gestippeld, terwijl ook de kleur der baksteengevels in duizend tinten van paars tot wijnrood het oog verrast. Ook onze oude muren hebben die levendige tinteling, die de schilders zoo gaarne afbeelden. Evenals in de Perzische tapijten de draden van één kleur, op den keper beschouwd, toch van ongelijke kleur blijken, vindt men in den rooden muur van een baksteen gebouw oranje, roode, bruine ja blauwe en gele steenen dooreen. Dit staat in de verte onvergelijkelijk veel mooier en levendiger dan de zoogenaamd gesorteerde steen onzer moderne gebouwen. Letten wij eens op, hoe de muur er uitziet van het huis., waarin wij | |||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||
wonen. Het is alles één kleur, alsof al de steenen in één verfpot gedoopt waren. Dat ziet er dan ‘netjes,’ maar eigenlijk innig vervelend uit, en geen schilder zal het in zijn hoofd halen ons woonhuis voor zijn pleizer op het doek te brengen. Bij oude huizen zijn de kleurspelingen deels ontstaan doordat men maar raak gebouwd heeft, met verschillend gekleurde steen, deels heeft de tijd het zijne gedaan. De oude pannendaken b.v. waren eerst effen rood, later werden zij bemost en vuil; des winters is dit vuil er bij stukken afgevroren zoodat thans de oranjeroode kern der dakpannen overal door groenachtige mostinten heen komt kijken. Guido Gezelle heeft onze kleurrijke oude pannendaken in het volgend gedichtje bezongen: De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon
schuren bedekkende en boeien,
laat er de zonne vanuit heuren throon
vierige vonken op gloeien.
Duister, zoo waren ze, een wijle geleên,
vunzig, oneffen bedegen;
deerlijk ontodderd en schamel, beneên
't vochtig gezijp van den regen.
Blijde nu blinken ze, in 't zadgroene veld;
schuren bedekkende en boeien:
'k zie mij zoo geeren, in 't zonnegeweld
de oude roo dakpannen bloeien.
Zooals we gezien hebben, is zwart het minst geschikt om den vorm van een bouwdeel te doen spreken, en zwart als kleur op gebouwen over het algemeen niet fraai staat. Over het algemeen, want een uitzondering op dezen regel maken b.v. onze oude stadstorens. Met hun loodbekleeding die bij zwart af is, maken zij juist een ongemeen fraai en rustig effect, doordien zij zich tegen de veelal witte wolkenlucht, als donkere silhouetten afbeelen. | |||||||||||||||
Duidelijkheid en RegelmaatWeinige en groote bestanddeelen, dit zijn de eerste vereischten, wil een gebouw een rustigen klaren indruk op ons maken. Een gebouw kan voldoend gesloten wand- en dakvlakken en teekenende hoofdvormen hebben, als het daarbij te onregelmatig of peuterig versierd is (of ook in kakelbonte kleuren geschilderd) gaat het effect van rust te loor en daarmede dat van schoon. Te kleine vormen neemt men slecht waar en wat men slecht waarneemt, kan men ook slecht mooi vinden. | |||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||
Sommige bouwdeelen b.v. onze tegenwoordige baksteenen zijn voor gebouwen die men eerst op grooten afstand in hun geheel kan zien, te klein en het treft ons daarom zoo aangenaam aan zeer oude kerken en kasteelen de groote baksteenen van vroeger te zien, die behalve door hun gevarieerde tinten, ook door hun grootte veel duidelijker spreken dan het kleine formaat, dat men soms toevalligerwijze voor restauratie er vlak naast gebruikt heeft. Dat de onderdeelen van een huis van niet te kleine afmeting mogen zijn, leeren ons onze oude huizen ook, evenals onze voorvaderen een wijze maat wisten te houden in het versieren. Dit blijkt uit de wijze waarop men de witte zoogenaamde spekblokjes en banden aanbracht in de gevels van 1550-1650 evenals de loofkrullen van later, of het spitsboog-ornament van vroeger, overal is een zekere spaarzaamheid en grootheid van vorm betracht. Men moet ze zien, die bommen van kerken en kasteelen, met hun recht- en slechte torens, die indrukwekkende erfenis onder middeneeuwsche voorouders. Soms is de gloed der baksteenmuren gedoofd door een laag aschgrauwe pleisterkalk, soms zijn de spitsboogvensters vreemd vervormd, de torens van grillige spitsen voorzien. In hoofdzaak blijven ze imponeeren door klaarheid, duidelijkheid in samenstelling en versiering. Evenzoo ook die raad- en gildehuizen met spitse trapgevels, wier zacht rood wordt verbroken door lijstjes en blokjes van geelwitte steen wier dikke gele kozijnen witte vensters met kleine ruitjes omsluiten en waarin een effen groene plankendeur in breeden eenvoud den toegang vormt. Onrustig wil van een gebouw zeggen: het verstrooit door te weinig geordende of te klein uitgewerkte detailvormen (of ook te scherpe kleuren) te zeer onze aandacht dan dat wij nog rustig de samenstelling, den eigenlijken bouw kunnen beschouwen. Niet alleen constructiedeelen doch ook versieringsvormen, die te klein of niet eenvoudig genoeg zijn om goed te kunnen worden onderscheiden, op den afstand, waarop men het geheele gebouw het best overzien kan, dragen niet bij tot verfraaiing. Toch ziet men het dikwijls dat deze zijn aangebracht op een wijze, dat, als men den gevel op eenigen afstand beschouwt, zij door schaduw of kleur sterk spreken en daarbij te klein zijn of te oneenvoudig van vorm, om voldoende onderscheiden of mooi gevonden te kunnen worden. Zijn zulke ornamenten in grooten getale aanwezig, dan geven zij het heele gebouw een wiemelend en (daar zij evenals een snel geprevel eigenlijk niets doen verstaan) tevens onbeduidend voorkomen. Een zekere ordening van onderdeelen moet in een bouwwerk bestaan om niet den indruk van een warwinkel te maken. Toch wordt de waarde der regelmatigheid dikwijls mijlen ver overschat en is regelmaat in zichzelf een dood element. | |||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||
Een juist beeld van de geringe waarde der regelmaat op zichzelf als oorzaak der schoonheid, geven in het vervelende en leege effect dat zij maken vele kazernegevels. Regelmaat is dan ook geen doel voor den bouwmeester maar evenals grootte van vorm en tegenstelling van kleuren een middel om duidelijkheid te bereiken. Daardoor alleen kan zij de schoonheid van een gebouw bevorderen, n.l. door den rustigen aanblik van een samengesteld geheel eenigermate te verzekeren.Ga naar voetnoot(1) Een greep uit de overweldigende massa gekunsteld in de nieuwe stadwijken: 3 × 4 gelijke huizen, ongelijk uitgedost met topgevels, torens, enz.
| |||||||||||||||
Het moderne StadsgezichtOnze oude stadjes waren zoo pittoresk, niet door de trapgeveltjes zooals men wel eens meende, maar doordat bijna iedere vorm, dus ook de topgevelvorm, er op zijn plaats was. In onze moderne steden zijn er in negen van de tien gevallen geen topgevels, of zij zijn te onpas aangebracht d.w.z.: niet aan het eind van het dak. Men krijgt daardoor niet meer den indruk van een aaneenrijing of groepeering van huizen maar van een saamgebakken huizenmassa, die er overal zoowat hetzelfde uitziet. Dit onderscheidt de nieuwe stadsbuurten wezenlijk van de oude: De oude bestaan over 't algemeen uit afzonderlijk gebouwde huisjes, de nieuwe daarentegen uit huizen bij groote aantallen te gelijk gezet en onderling weinig | |||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||
verschillend. Begrijpelijk is het dus dat onze bouwers het zich tevergeefs moeilijk maken, den afwisselenden indruk van de oude huizenrijen in de tegenwoordige massawoningen te leggen, en dezen het hun niet passend uiterlijk op te dringen van afzonderlijke huisjes met allerlei topgeveltes in groote variatie. Van dit wanhopige pogen getuigen voornamelijk de voorgevels. Opmerkelijk is het, dat de achterkanten van vele onzer huizen er minder dwaas uitzien dan de voorkanten, die dikwijls aan het wanstaltige grenzen. Vooral onnatuurlijk is in onze nieuwe wijken het per se anders er uit willen laten zien van overigens geheel gelijke huizen waarschijnlijk om daardoor de afwisseling te verkrijgen die men wel eens in de oude huizenrijen heeft waargenomen. Om dit te bereiken stalt men allerlei verschillende dakvenster- en topgevelvormen boven de goot vóór een schuin strookje dak naast elkander uit, soms ook om het andere huis een dakvenster en een topgevel (voor één en hetzelfde gebruik), soms ook dakvensters in het midden en topgevels aan de kanten - ‘dwaas en leelijk’ is het eenige wat men hiervan zeggen kan. Dat men de werkelijke gelijkheid der huizen zoekt te verbergen door willekeurige en onregelmatige plaatsing van in het oog springende bouwdeelen, zooals erkers, balcons, torentjes of heele daken en dit speciaal aan de voorzijde der huizen, bewijst dat men het schoon te veel zoekt in afwisseling, zonder zich te bekommeren om den zin der vormen. De oude huizenrijen hebben trouwens al zijn ze onregelmatig, gewoonlijk toch niets grilligs, ieder huis op zichzelf is eenvoudig en van ongezochten vorm, het is gebouwd zonder dat men gestreefd heeft naar bizondere regelmatigheid of onregelmatigheid. In de oude wijken bestaat de afwisseling geheel vanzelf, door de verschillende hoogten der huizen en doordat elk huis zijn eigen bouwer had. Niet alleen de gevels verschillen, maar de geheele huizen n.l. in de breedte, hoogte, indeeling, bestemming en gebruik. Wanneer echter een aantal huizen gelijk en gelijktijdig gebouwd waren, hadden ze ook gelijke gevels. Het moderne stadsgezicht maakt in hooge mate den indruk van verwardheid. De grootste vrees van menig bouwer is, dat zijn huis er te eenvoudig en wellicht voor den leek te goedkoop uit zal zien. En niet om nut of noodzakelijkheid, maar om het wat te ‘versieren’ maakt hij er dan maar heele topgevels, dakschilden en tempelkroonlijsten aan, geheel doelloos, soms ook nog gekleurde banden dwars door den gevel; dan nog een tierenlantijntje hier en een paar onzinnige fratsen daar, en klaar is Kees.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||
Onze armoedige nieuwe wijken zijn eentoonig en vervelend; de rijke hebben een onnatuurlijke afwisseling, die de onmacht der bouwers om iets dragelijks voort te brengen des te duidelijker in het licht stelt. Men zou van hun werk, dat soms handigheid en routine vertoont met Salomo kunnen zeggen: ‘daar is een zekere slimme listigheid maar zij gaat niet recht’. Wij leven in een tijd van bluffen en pronken, in een tijd, waarin laag wordt neergezien op al wat eenvoudig is. Onze huizen en straten, zij zien er niet meer typisch en gemoedelijk uit, zooals die uit vroegeren tijd: zij hebben niets meer van den ouden eenvoud en rust meer over. De moderne winkelhuizen zijn klatergoudpaleizen, verguld en glimmend vol flodderige krullen en bochten. De villa's en woonhuizen onzer burgerij zijn in het klein nabootsingen van een vorstenverblijf uit den pruikentijd of van een ridderkasteel, of wel het zijn moderne gedrochten met deuren alsof er straks een giraf uit komt stappen, met spiegelruiten, alsof men er dingen achter te koop uit moet stallen, met beeldhouwwerk en gekleurde tegelschilderijen van nul en geenerlei kunstwaarde in de gevels; alles eraan schijnt gemaakt te zijn om den niet bouwkundigen wandelaar te doen opzien van verwondering. De naïeve eerlijkheid in het bouwen, die in de oude steden zoo rustig stemt en zulke oorspronkelijke stadsgezichten schiep, heeft plaats gemaakt voor een nuchter scepticisme, zich uitende in het algemeen gevoelen dat het begrip ‘schoon’ een bepaalde manifestatie van den mammon dus een kwestie van geld is. Meer geld, mooier huis.- De allermooiste huizen zijn dan natuurlijk in Berlijn, Brussel of Parijs waar voor weelderige Opera, Rijksdag of Justitiepaleizen de rondgeleidende koetsiers de vreemdelingen in verrukking brengen. Men maakt zich dan wijs, dat de bouwkunst hier toch heel wat anders is dan in Holland en dat zulke prachtige gebouwen bij ons maar niet te vinden zijn - alsof door het besteden van veel geld grootere kunstwerken ontstaan zouden. Van een groot deel der buitenlandsche luxe-architectuur kan men met een regel van Vondel zeggen: ‘Maar ziet men op den geest, waarin alleen de preijs leijt Het is niet zoozeer, dat het nieuwe altijd de charme mist van het oude, maar de nieuwere huizen zijn over het algemeen veel slechter van teekening dan de oude, veel slechter dan de gewone timmermanshuizen van een eeuw geleden.- Onze architectuur is afgedaald tot een geflans met dakjes en venstertjes en | |||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||
alle mogelijke bouwonderdeelen, waarbij er in het geheel niet op wordt gelet, om al die dingen juist daar te maken, waar zij noodig zijn, en juist in dien vorm zooals men ze behoeft. Men is gewoon geraakt aan het slaafs uitvoeren van Charlatannerie-ontwerpen, aan plannen van menschen die zelf niet de minste vakkennis hebben en het mooi zoeken in vreemde fratsen en kunstgrepen. Men haalt, onder den invloed van het parvenu-dom, den neus op voor datgene wat het minst geld gekost heeft, voor het ongekunstelde en voor de hand liggende, waarin alleen het mooi te vinden is. In een mooie versregel klinkt ieder woord mooi; leest men echter de woorden niet in hun volgorde, dus niet op hun plaats, dan doen diezelfde woorden ons niet meer aangenaam aan. Zoo is het ook met de onderdeelen der bouwkunst. Dezelfde details die aan een oud gebouw soms den indruk van schoon teweegbrengen, maken een belachelijk effect, te hooi en te gras aangebracht, zooals men ze aan onze tegenwoordige huizen terugvindt. Hier ziet men tot hun eigen spot zuilen waar niets op steunt, bogen die niets dragen, ‘blinde vensters’, strooken van een schuin dak vóór een plat, topgevels dwars langs het dak, kerkramen aan burgerwoonhuizen, traptorens van een oud kasteel boven op het plat van een revolutiekast. Waar dan nog een enkele maal details op hun plaats zijn aangebracht, is hier hun grootte en vorm gewoonlijk nog ongeevenredigd aan hun doel. Waar b.v. een waterloop aan een huis noodig was ziet men in plaats van een goot een groote kroonlijst getimmerd. Waar men tegenwoordig weer moeite gaat doen, om zorg te besteden aan den aanleg der steden, zal deze zich noodzakelijkerwijze moeten zien aangevuld door een wederkeeren tot een betere bouwtrant, willen onze steden weer het oude schoon herwinnen, of liever een nieuw stadsschoon in zich zien opkomen. Wilde men bij het bouwen slechts alles zoo geschikt mogelijk voor het doel maken, waarschijnlijk zou er weer langzamerhand een eigen fraaie en naïeve bouwtrant ontstaan, evenals men die vroeger had. | |||||||||||||||
LichtwerkingIk hoop mijn lezers door voorgaande beschouwingen de oorzaken van mooi en leelijk in de bouwkunst eenigermate verduidelijkt te hebben, zoodat meer voorbeelden om dit te toetsen voorloopig achterwege kunnen blijven en wij kunnen besluiten met enkele opmerkingen over het licht waarin men gebouwen ziet. Wij zien een bouwwerk nooit geheel op zichzelf, doch steeds in een | |||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||
omgeving en met een achtergrond. Het is in verband daarmede dat wij door de werking van het licht en het daardoor ontstane kleur effect een afwisselenden indruk omtrent het schoon van een gebouw kunnen krijgen. Op een afstand lijkt een licht gekleurd gebouw bij zonneschijn in eenigszins nevelig weer ijl en etherisch; des avonds als de zon er achter is ondergegaan, staat het als een dichte zwarte massa tegen de ijle lucht. Draagt een gebouw bonte kleuren, dan worden deze bij zonlicht nog schriller; bij vollen maneschijn worden zij getemperd en maken soms een sprekend en tegelijk rustig effect. Schemering verwaast den vorm van een onrustig en overladen gebouw, dat hierdoor tot een eenheid samensmelt; het middaglicht accentueert alles, ook overtollige en leelijke vormen die nu te veel stem krijgen en den indruk van het geheel belangrijk meer dan bij zachter licht, verstoren. In het algemeen werpt donker weer een sluier over veel leelijks en flatteert de gebouwen aldus, terwijl sterk licht er achter het oog van het eigenlijke gebouw aftrekt. Het is verder een natuurlijke zaak, dat bouwwerken, geheel afgezien van hunne kunstwaarde, als groote lichamen indruk op ons kunnen maken, vooral als donkere massa contrasteerend met het licht. Menigmaal ziet men een leelijk en opgedirkt gebouw prachtig afsteken tegen de roode lucht der ondergaande zon, maar dan ziet men ook niet meer van het gebouw dan een donkere schim met grillige uitsteeksels en inhammen. De hoofdvormen ziet men het best wanneer men even na zonsondergang voornamelijk bij helderen hemel een gebouw op een afstand beziet. Dan nemen we alleen de hoofd vormen waar, niet afgeleid door den aanblik der details, dan zien we verschil van vormen. Dan krijgen we een machtigen indruk van een waarachtig kunstwerk zooals b.v. het Paleis op den Dam dat door zijn schoone lijnen met den koepeltoren en de standbeelden op het fronton als een wonderschepping boven zijn omgeving uitsteekt en die al het ware beheerscht. Een bizonder schilderachtig effect maken bij avond de oude buurten der steden, waar de huizen aan het water staan als donkere massa's en waarvan de geel verlichte ramen, op het glimmend watervlak in lange strepen weerspiegelen. ‘Ik wandelde 's avonds door mijn stad
het water zwartvloerig. Elk huis had
zich van boven tot onder met rouw behangen’Ga naar voetnoot(1)
Het is dikwijls het lichteffect dat een stadsgezicht bizonder mooi maakt. Ook schilders doen dit in hun stukken opvallen. En zeker niet de architectonische waarde der gebouwen maar de ochtend- | |||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||
zon deed Wordsworth in een gezicht op Londen het schoonste schouwspel ter wereld zien: ‘Earth has not anything to show more fair:
Dull would he be of soul who could pass by
A sight so touching in its majesty:
This city now doth like a garment wear
The beauty of the morning; silent, bare,
Ships, towers, domes, theatres and temples lie
Open unto the fields, and to the sky;
All bright and glittering in the smokeless air.
Never did sun more beautifully steep
In his first splendour valley, roek or hill;
Ne'er saw I, never felt a calm so deep:
The river glideth at his own sweet will:
Dear God! the very houses seem asleep;
And all that mighty heart is lijing stillGa naar voetnoot(1)
Ook bij Shelley vindt men n.l. in zijn schildering van Venetië meer het natuurschoon dan dat der bouwkunst: Underneath day's azure eyes,
Ocean nursling, Venice lies,
A peopled labyrinth of walls,
Amphitrite's destined halls,
Which her hoary sire now paves
With his blue and beaming waves.
Lo! the sun upsprings behind
Broad, red, radiant, half reclined
On the level quivering line
Of the waters crystalline;
And before that clasm of light,
As within a furnace bright,
Column, tower and dome and spire,
Shine like obelisks of fire,
Pointing with inconstant motion
From the altar of dark ocean
To the sapphire-tinted skies;Ga naar voetnoot(2)
A.J. Kropholler | |||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||
TooneelDriekoningen-Avond van Shaekespeare op ons Nederlandsch Tooneel.- Het tooneelseizoen dat dit jaar openging is met dat werk uit het wereld repertorium begonnen; en er ligt aanstonds eene gewichtige beteekenis hierin dat er in Vlaanderen, waar de cultuur aan 't ontwaken is, zulke feiten van hoogere kunstwaarde wijzen naar de omhoog groeiende kracht van ons wezen. Den Heeren Van der Horst en Bertrijn, de zoo bevoegde als uitgelezen bestierders van onzen schouwburg, is hier een blijk van dankbaarheid verschuldigd. De dagbladen en eene algemeene stemming tusschen ons beste publiek hebben nog meer gezag aan hun loffelijk werk gegeven, daar er overal gedrukt wordt op de uiterste zorg en de frissche inkleeding waarmede Driekoningen-Avond hier opgevoerd is. De tooneelschikking, zoowel als de door eerste artiesten uitgebeelde rollen, waren zoo verdienstelijk als maar mogelijk is. Mr Van der Horst, die nevens een hervaren tooneelman, ook nog een zeer fijn bedeelde erudiet is, was er toegeraakt werk van uit zijne classiesche indeeling naar meer modernen trant te brengen. En zoo was de bijval van deze opvoering allerwarmst. Maar eene tweede beteekenis ligt in deze gebeurtenis. Het is de herleving, misschien beter nog eene hergeboorte van het tooneel in Vlaanderen. Als wij rondschouwen om ons heen, en zien hoe langs vele kanten de wilde massa van het flamingantisme de fijne uithoeken van ons wezen onverlet laat en binnen het woelige bedrijf van veel getier en veel lawaai ‘beneden’, boven op de bergen de stilte zoo alles verplettrend weegt, is het eene groote vertroosting de stille en ontelbare pogingen gade te slaan, nu zij van alle kanten zoo vruchtbaar opdagen om het diepste van onzen aard naar omhoog te delven. Wat op ons Nederlandsch Tooneel te Antwerpen gedaan wordt, mag men bij die pogingen schatten als een der daadzakelijkste tusschen velen. Sinds het bestuur der Heeren Van der Horst en Bertrijn, die onzen Schouwburg naar de hoogte brengen, bezit men in Vlaanderen een tooneel waar het beste werk met de beste zorgen wordt voorgebracht. De invloed die hier van moet uitgaan, zal binnen korte jaren met meer klaarheid vatbaar worden. Reeds stilaan dagen schrijvers op die zich voelen bekoren door de verhevene zending der litteratuur die het volmaakst het leven en het diepst zijne vreugden en zijne smarten uitbeeldt. Andere krachten kunnen zich opleiden naar de taak hunnen aanleg daar heen te brengen waar eene toekomst voor onze beschaving lachend opdaagt. En dan ook moet men hier wijzen op den plicht die in Vlaanderen 't volk heeft, waar zij zielen ziet ijveren naar een nationaal doel, en levens zich ziet | |||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||
wijden aan zulke volksverheffing, geldelijk en geestelijk eene inrichting te steunen die als eene as moet zijn waarrond breeder en breeder, en hooger en hooger ons gansch wezen kan wentelen.-
Clemens Besseleers | |||||||||||||||
Ontvangen boeken:Van onze medewerkers:
***
|
|