| |
| |
| |
Over Parijs
(uit mijn dagboek)
Na het sluiten van het Louvre, het hoofd, half dronken van te veel genoten heete wijnen, ben ik traagjes naar de Notre Dame gekuierd en op de torens geklommen.
Het zicht van op de hooge terrassen is iets onvergetelijk. Het heeft niet die eigenaardige bekoorlijkheid der zichten van uit onze torens in oude vlaamsche steden met die groezeling van roode en blauwe zadel-daken, kleine kronkelende straatjes en daar rond, in de verte, de groene velden en boomen in 't verschiet tot aan de einder.
Hier, zoo wijd de oogen dragen, niets dan huizen die wegduiken als een zee aan den horizon, met platte daken en duizende schouwbuizen die omhoog steken. Daarover drijft een blauwachtige mist en daaruit steken op de ontzaglijke gebouwen, hier en daar in de stad: de onafzienbare praal van het Louvre met zijn kolonnaden, de kerken met hun koepels, het Opera, het Trocadero, de Eifeltoren, de groote triomfboog, het groote wiel.
Daardoor loopt schoon de Seine waarover ontelbare bruggen liggen. Daaruit gonst onophoudelijk als een zucht van de zee het groote leven der millioenen menschen die bewegen in deze stad.
Ge kunt van den eenen toren naar den anderen wandelen over de gaanderij die langs den voorgevel loopt. Hier staan die beroemde chimera's, wanstaltige gedrochten, die de zonden verbeelden en met verschrikkelijke grijnzen de groote stad beloeren. Het is eene fantastische en schrikbarende dierengaarde. Het zijn de levend mogelijke gedaanten van een os, van een olifant, van een hond, van een jakhals, van een gier, van een duivel, van een mensch maar vol van den gruwel der uit de vormen en houdingen duidelijk sprekende wreedheden en ontaardingen eener allerlaagst gezonkene menschheid.
Achterwaarts ligt daar onder U de pracht der daken met de gebloemde pinnakels en de perspektieven der schraagbogen die, als de takken van een steenen woud, harmonisch schijnen te groeien naar hoogten der koornis.
Ontstellend van indruk is die eeuwenoude grijze wereld van
| |
| |
steenen, zoo vol diepe en droeve ernst te midden het oppervlakkige leutige leven van deze onafzienbare genot-stad.
Parijs is grootsch van aanleg. Huysmans in A Rebours en La Cathédrale spreekt van nauwe, kronkelende stemmige straatjes. Hausmann is gekomen en heeft de huizenmassa van Parijs onder de hand genomen en er door gekapt en gekerfd met een niets-ontziende, reusachtig-denkend en - vormend dwingeland - geweld. Het is nu de stad der verre perspectieven. Van stonde aan is het hier een spel uw weg terug te vinden. De straten loopen koninklijk naar verre hoog-op-bonkende gebouwen of slanke zuilen als de collonne Vendôme en de collonne de la Bastille, die ge op een half uur afstands ziet staan en als groote bakens.
Onder de schoone perspectieven is hier de avenue de l'Opera. In de diepte steekt de gouden kroon omhoog die de koepel is der trapzaal. Daarachter en daarboven wordt het gebouw voortgezet in den vorm der grieksche tempels met fronton. Hoog in top rijst Appollo die met wijd-uitgestrekte armen een gouden lier op de lucht houdt geheven. Op de hoeken steigeren bronzen paarden die met opgestoken hoeven den hemel gaan beklauwen.
Een ander prachtig vergezicht is dat van af het Palais Bourbon naar de Madeleine toe, overde brug der Seine, de Place de la Concorde met den Obelisk en de rue Royale tusschen de hooge zuilen der ministerie gebouwen in de rue de Rivoli. Die grieksche tempel in de diepte besluit den einder met zijn grootsche zuilenrij.
Maar het meest imponeerende gezicht is dat van uit het Cour du Louvre, door de glorieuse gebouwen der Tuïlerieën, over de Place de la Concorde, door de breede laan der Champs Elysées, met haar bosschen van boomen op den triomfboog l'Etoile. Dat strekt zoo wijd, zoo wijd, dat die ontzaglijke praalboog maar nauwelijks meer zichtbaar is op den hemel als eene blauwe nevelachtige verschijning.
Het leven in de straten is hier prachtig van drukte en beweging. Hier is altijd zooveel volk op de been als er bij ons alleen met stoeten en plechtigheden te zien is. Voeg daarbij het aanhoudend verkeer van zware rammelende omnibussen met drie paarden bespannen en vol geladen met hoopen menschen tot boven toe, de snelrijdende en daverende autobussen, de fiacres met hun belgerinkel, en ge zult een gedacht kunnen vormen van het gonzend gedruisch dat hier overal wordt vernomen. Die beweging houdt niet op met den avond, als alles in schitterend licht komt te staan, als
| |
| |
de schouwburgen als vuurbakens in de verte zichtbaar worden. Zelfs als het gerij en lawaai boven de straat wat vermindert, verneemt men eerst het gerommel van den metropolitain onder den grond, dat is als een van ver aanrollende donder, wanneer hij hier of daar onder een stille straat voorbij komt gereden.
Het is verwonderlijk 's morgens, bij de bureau-uren, die stoeten van menschen uit den grond opgekropen te zien komen en 's avonds weer heele kudden in den grond te zien dalen om met den ‘metro’ terug naar de buitenkwartieren te vertrekken.
De uitgestrekte makadam-vlakte van het ‘Parvis de Notre Dame’ vermindert den machtigen indruk van de kathedraal die daar te lang op voorhand gezien wordt en zonder nevenstaande gebouwen die het ontzaglijke harer verhoudingen zouden doen uitkomen. Zij moet langs achter of opzij gezien worden om tot haar volle waarde te komen van ontzettende steenen massa die als een gedrochtelijk beest uit de tijden van den mammouth de omliggende stad schijnt te verpletteren.
Ik ben er nu al zoo dikwijls ingeloopen en nog blijft de indruk bij het binnenkomen altijd even geweldig. Het is alsof ge van den helderlichten dag den duisteren nacht binnentreedt, zonder overgang, zoo hevig is de tegenstelling van het licht buiten en binnen de kerk. Maar die duisternis wordt stilaan een wonderbaar ontroerend licht, waarin ge de zuilen ziet rijzen en in de verre diepten de paarsche ramen schitteren. Ge stapt voort door dien nacht tot daar plotselings in de zijbeuken, op een verbazende hoogte, die ontzaglijke rozen open bloeien, purper langs den noorderkant en roos-rood langs den zuiderkant. Het zijn als reusachtige schilden van louter edelsteenen amethisten, robijnen, chrysoprasen. In het koor trilt door de hooge ramen een toon van oud-goud en in de laagte tusschen de zuilen die het koor sluiten is een geelachtig paarsch lichtgeschemer. Naderbij gekomen, ontbranden de ramen tot een verblindend vuurwerk.
Er staan er drie groote nevens elkaar in de kapel van het H. Sakrament die het uiterste deel vormt van de kerk: het raam der profeten die over Maria hebben gesproken, het raam van het leven der H. Maagd, het raam harer verheerlijking in den hemel en op aarde. Het stijgen van schoonheid door die ramen is wonderbaar. Bij de profeten zijn de kleuren nog gedempt en de teekening sober, het leven van Maria wordt blijder en rijker van toon, maar de verheerlijking is een zang en een jubel van kleuren zoo schoon dat de oogen als gefascineerd blijven staren en genieten, onverzaadbaar.
| |
| |
Het is dezen Zaterdag 10 December 1910 de vooravond van het eeuwfeest der Balie of, meer bepaald, de honderdste verjaring van het decreet van Napoleon waarbij de advokaten-orde hare vaste en tot nu toe steeds onveranderde instelling kreeg.
Ik had lust eens naar het ‘Palais de Justice’ te wandelen waar 's anderendaags groot feest ging gehouden worden.
Het is klokke zes. Een fijne stuifregen valt zonder ophouden en doet het makadam der straten blinken onder de bleek-gele schijnen der gazbekken en den breeden lichtval der fel-laaiende winkelramen. Gezoef van slijk-speersende auto's die voorbij schieten, hoefgeplof en belgerinkel van huurkoetspaarden, voet-geruisch en haastig beweeg van gaande en komende menschen onder de arkaden der rue de Rivoli.
Ik moet de ‘Place du Chatelet’ over steken. Ginder op den lichtelijk begloorden hemel en achter een wagend vool van regen rijst de sombere tour St Jacques boven de woelige zee van logge wagens en wemelende menschen.
Voor mij uit klimt matig de glimmende rug van het Pont-au-Change met links en rechts in de diepten de metaalglansen der geluidloos voortgolvende Seine. Van onder den luifel van mijn regenscherm krijg ik Tanagra-beeldjes te zien en een kleine witte Venus van Milo, die een bleek en huiverend Italiaanderken op de brugleuning heeft uitgestald in het licht der gazlantaarns.
Ik geraak op den linker-oever. In het wenden op het Quai aux Fleurs moet ik wachten voor eene van die zware Parijsche vuilniskarren die luid-bollend over de kasseien de brug weer optrekt. Ik denk aan Curie die een morgend dat hij naar zijn laboratorium ging zijn geleerd hoofd gepletterd kreeg onder een van die hooge plompe wielen.
In de halve duisternis van de verlaten kaai liggen of staan gereekt verwarde struiken, met aardklonten, en donker-groene kersboomen.
In de verte rechts rijzen op den hemel, ros-doorgloeid van de avondlichtende stad, de donkere torens en de koepel van het Palais de Justice. Daar wordt het feest thans voorbereid. Ik stap onder de sombere kappetorens door. Twee drie vensters zijn daar boven verlicht. Het zijn lijk laaiende schietgaten in den nacht der torenwanden. Werkt daar iemand? Is het misschien een scherpzichtige onderzoeksrechter die een moeilijk enkwest met koppigheid doorvoert? Ik wend den hoek om onder het tour de l'Horloge en sta plotselings voor de ijzer-vergulde grillie van het Paleis met in 't midden de kroon en de koninklijke lelie van Frankrijk.
| |
| |
Ik treed binnen. Een enkel oogenblik nog weerklinkt het gezucht der tramhoorns, die over den boulevard rollen, nog even wuift een geur van benzine en geroosterde kastanjes... ik ben in de galerie de la Sainte Chapelle waarvan ik buiten in 't voorbijgaan de slanke naald had ontwaard, de pinnakels en de gouden engelgestalten die op den hemel lijnden.
Ter rechter hand loopt de ver strekkende gallerie Marchande en heel in de diepte is daar een felle gloed waarop donkere schimmen bewegen. Ik krijg het gevoelen dat daar iets buitengewoons gebeurend is. Maar de gaanderij is zoo lang en ik aarzel op die verre klaarheid toe te treden. Ik ga mijn weg door langs de galerie de la 1re Présidence. De stilte van een kloosterpand. Hier en daar een licht dat zwak den gang poogt op te klaren.
Ik geraak in het vestibule de Harlay. De monumentale trap stijgt opwaarts naar het Assisenhof. De zaal is verlicht. Ik klim naar boven. Municipale wachten bewaken de deur maar versperren geen toegang. De deur gaat open en even valt een felle lichtschijn op de traptreden. Een vrouw daalt naar beneden. Zij heeft ros-blond geverwde haren en draagt een buitensporige café-concert hoed. Zij treed voorbij en ik riek een scherpe lilas-geur. Ik duw de deur open en ben op het Assisenhof.
De wachten bewaken een kudde van leegloopers en nieuwsgierigen die tegen de staven der openbare omheining staan gedrumd. Verder ontvouwt de kleurige en beweeglijke bloemhof van laatste-mode-hoeden. Zwarte advokaten-toga's liggen zwaar getast in de gestoelten langs de wanden. Heel in de diepte liggen achterover drie roode toga's in groote leunstoelen verzonken. Door den afstand zijn de gelaten der rechters niet kennelijk in het licht der elektrische lampen onder de gras-groene kappen. Het openbaar ministerie is aan 't pleiten voor de gezwoornen die zichtbaar aan 't druilen gaan in de welige warmte van de maar schaars verlichte zaal.
Een jonge verlaten vrouw had een revolverschot gelost op haar ontrouwen minnaar. Bezwarende omstandigheden der misdaad: den morgen voor haar moordpoging had de ongelukkige in haar handzakje het wapen benevens een viooltuiltje geborgen... Ter tafel van de overtuigingsstukken ligt een revolver, een handzakje en een verslenst viooltuiltje, dat er uitziet als dor hooi. De beschuldigde, bleek en nietig, is neergezeten tusschen twee wachten. Nu en dan gaan haar groote oogen opwaarts naar de witte, verouderde gordijnen die de hooge ramen aan den overkant versieren. Vóór haar zit een advokaat die een dossier doorzoekt. De prokureur is uitgepraat, hij
| |
| |
schijnt voldaan en veegt zijn kaal voorhoofd met een witten zakdoek. De roode toga zijgt neer nevens haar drie verwanten. De verdediger staat recht en begint te zeuren met een neusstem. Ik ben toen buiten gegaan.
Terug in het vestibule de Harlay afgedaald, slaag ik de galerie Larmoignon in, en daar krijg ik de plotselinge openbaring van de klaarheid die ik daar straks in de diepte der galerie Marchande had ontwaard. De ontzaglijke salle des pas perdus staat heel in vuur. Het licht leekt langs de muren de zuilen en de gewelven. Drie rijen van negen witte kroon-luchters zijn er tusschen de zuilenreeksen opgehangen en dalen neer van de gewelven. Prachtige gobelijnen behangen de wanden der zaal waar enkel nog zichtbaar blijven, rechts, het gedenkteeken van Malesherbes en links het wit marmeren standbeeld van Berryer, de toga open op een rendingote, het hoofd achterover geworpen en de linker hand op het hart in een patethisch gebaar. Lange tafels staan gereekt heel de zaal door om de talrijke genoodigden te ontvangen die uit heel de wereld den oproep der Parijsche balie hadden beantwoord. De hamers van tapissiers en timmerlie gaan druk in korte en klare kloppen. Deurwaarders en portiers zien het werk na. Een advokaat in toga geeft aanwijzing en zijn handen in de broekzakken fronsen de toga omhoog. Morgen zouden die tafels bedekt staan met witte ammelakens en het licht zou glimmen in de kristalen roemers en het zilverwerk. Langs de hooge draperijen in rooden vloer, die in reusachtige plooien zijn opgetrokken langs de zijportieken, zou de stoet binnenkomen van den voorzitter der Republiek, zijne ministers, de vreemde toga's de frakken en witte hemden die de tafels zouden sieren. Het zou prachtig zijn. Thans gaf de nuttelooze praal der gobelijnen, en de overbodige lichtgloed aan de ontzaglijke zaal een uitzicht van het festijn van Balthazar dat door Barbaren gestoord werd die met schatten wegloopen of van een vreemde circus waar de verhoogen gereed staan om een monster-vertooning van kunstemakers of een wapenschouw van de kampvechters van Léon Cladel.
Ik ben weer langs de galerie de la St Chapelle naar buiten gegaan en, op den boulevard van het Paleis, in een voorbijtrekkende taxi gesprongen. Ik laat mij neerzetten op het Boulevard des Italiens. Orkesten zeuren achter in de open koffiehuizen. Menschen zitten om de kleine ronde tafeltjes. De gezichten zijn vaal en bleek onder het gele licht der gazbekken of het paarsche licht der elektrische gloeilampen. Cigaretten rooken, kopjes koffie laten nauw-zichtbare dampwervelingen ontsnappen, monden zuigen lange
| |
| |
strooipijlen in limonaden met schilfers van glinsterend ijs. Ik ben bij Duval binnen gegaan. Voor iemand die een tijd lang Parijs bewoont is het neerzitten in een restauratie als een rust van de dagbezigheid, als een thuis gevoelen. De kelners bewegen elastisch tusschen de smalle tafeltjes. Ik bestudeer een oogenblik de spijskaart en bestel.
Het is vier uur en een zondag nanoen. Ik ben gaan wandelen in den hof der Tuilerieën. Het is wel opvallend hoe al wat in Parijs openbaar gebouw of wandeling is vroeger toehoorde aan de koningen en keizers. De hof der Tuilerieën, de hof van het Palais Royal, het Louvre, waar vroeger enkel edellieden en edelvrouwen gezien werden, staan nu wijd open voor het volk. Dat is toch wel de tastbaarste uiting van den republikeinschen regeeringsvorm.
Ik wandel langs de middenlaan met de witte marmerbeelden. In de zijwegen slentert hier en daar een rentenierken of een huisbewaarster-met-verlof, die musschen te eten geven. Heele vluchten flodderen rond die goedhartige zielen, komen 't brood uit hun handen pikken en vliegen mêe overal op hun traag slepend wandelingsken.
De groote ronde watervlakken om de fonteinen hebben gele en roode weerschijnen van den avondhemel boven de stad.
Fijne en slanke dames bewegen licht en gracielijk. Roode broeken van soldaten gaan voorbij, bedelaars staan te wachten of snoepen aan een ‘madeleine’.
Het is bijna niet mogelijk over de Place de la Concorde te geraken waar de onafgebroken stroom van rijtuigen en autos voorbij komt, die van de Champs Elysées in zinnelooze vlucht naar de rue Royale worden gejaagd.
Ik ben onder de naakte kastanjeboomen der zijlanen op een bank gaan zitten, juist tegenover het Grand Palais, dat schitterend verlicht is voor het Automobiel Salon. De lucht is bijna zoel ondanks den wintertijd. De onafzienbare kollonnade van het paleis staat scherp afgeteekend op de roode schijnen van onzichtbare lampen.
Ik luister naar het onophoudelijk gerol van rijtuigen en auto's, het dof geplof der paardenhoeven op den vloer der laan, het heldergerinkel der koetsbellen en van tijd tot tijd het ver rommelend gedonder, dat uit de aarde dreunt en het voorbijrollen laat vermoeden van den metro onder de laan.
In de vallende duisternis wordt het licht rooder achter de zuilen ginder in de diepte, de immense glazen koepel van het paleis begint
| |
| |
te gloeien in den nacht en 't is of dat hij elk oogenblik zal gaan bersten en naar den hemel roode torsaden jagen van geweldig laaiende vlammen.
Het wordt als een Roomsch vizioen uit den brand van Nero. De zoeklichten op de vier hoeken van het paleis doorvorschen den nacht met hunne fatidieke stralen. Zie: daar gaan zij den gouden koepel der Invalieden over de Alexanderbrug verlichten. Zie: een gouden vierspan steigert ginder hoog op den hemel en verzwindt in den nacht.
Ik ben terug gekomen langs de kaaien van de Seine met al die bruggen in de verte achtereen en zoo schitterend verlicht dat de hemel zelf licht blijft boven de stad en het daarboven is als een durende maneschijn.
Het is aangenaam in de entreactes op de comédie française naar het kleurig beweeg te zien der rijke dames in luxueuse toiletten met geflonker van edelsteenen en aigretten, tusschen de zwarte habieten der heeren.
Het is een ordelijke wemeling over de roode tapijten door de schitterend verlichte wandelzalen. Ge moet dan boven die hoofden den bekenden grijnslach zien van Voltaire die daar in zijn marmeren zetel als oude verbitterde man vooroverleunt.
Bij het uitgaan van den schouwburg staat het groot vestibul vol lakeien in livrei, die op hun meesters wachten. In al de aanpalende straten, honderd meters ver, staan de rijtuigen en de auto's om de menschen weg te voeren. Het aankomen en wegrijden van elk gespan wordt streng geregeld door de agenten, den korten witten stok in de hand. De straat loopt vol van heeren met hooge hoeden en hagelwitte cols, die uit hunne pelsen frakken lichten. Vrouwen in prachtig-kleurige mantels met opgefronste rokken zoeken naar hun rijtuig of roepen een voorbijslenterend koetsier.
Op het Opera is dat uitgaan nog mooier. De zuilen gaanderij die langs den wijden voorgevel loopt is verlicht door onzichtbare lampen die een eigenaardig wit-groenachtig licht verspreiden gelijk daglicht. Dat geeft een buitengewoon schoone indruk achter de zuilen en de gebeeldhouwde fries. De marmers en de steenen krijgen hunne natuurlijke kleur. Het is of de dag blijft voortduren in dat groot gebouw, door den nacht. Aan de voor- en zijgevels staan kurassiers te paard met blinkende harnassen en hooge helmen met lange haarbossen, om het verkeer der rijtuigen te regelen. Dat geeft een grootsch uitzicht en betuigt den eerbied waarmee het opera hier omringd is als de eerste kunstinrichting van Frankrijk.
| |
| |
De stad was hier twee dagen zonder licht ten gevolge der werkstaking der électriciens. De ville lumière was geworden de ville ténèbres. Het was aardig om zien hoe de chike cafés als Café de la Paix, Grand Hôtel enz. verlicht waren als in den ouden tijd met een simpele kaars op een kandelaar of in den hals van een champagneflesch gestoken.
Andere cafés als Café de Paris in de avenue de l'Opera hadden verlicht met venetiaansche lantaarns en dat gaf een vroolijk carnaval-uitzicht.
In kleinere herbergen en winkels waren er kaarsen in aardappelen gestoken die tafels en toogen met gelen schijn begloorden.
Een belofte van lente is in de stad gekomen. Het is hier zoo zonnig en zoo warm dat het waarlijk heerlijk is door de prachtige hoven en lanen te kuieren waar overal de eerste bloemen van het seizoen reeds worden aangelegd en waar de boomen volop beginnen te botten.
't Is nu eerst dat de stad schoon begint te worden. Vroeger was het zicht overal begrensd door dampen en mist. Nu zijn de verste perspectieven helder verlicht. Al de gebouwen die vroeger maar van nabij te bekennen waren staan nu wijd en zijd te zien overal. Bergen van huizen worden ontdekt op de verhevenheden der stad. De Seine vroeger met smoor bedekt, loopt helder nu en wijd met haar groen en snel vlietend water onder de ontelbare bruggen die omhoog welven als trotsche praalbogen.
Te Montmartre in het cabaret ‘les Truands’ ziet het eruit als in een roovershol. Wanstaltige figuren van bandieten staan rondom op de wanden geschilderd. Voor in de zaal is een tooneel waar danseressen en liedjeszangers verschijnen. De dienst wordt hier waargenomen door een soort struikroovers in kleurige middeleeuwsche kleederdracht. Elkeen die binnenkomt wordt, hoed-af, begroet met den naam Monseigneur, heel ernstig en met een diepe statige buiging. Het klinkt er aanhoudend van ‘duc’, ‘comte’, ‘duchesse’. Daar even ging de deur open voor een jong paar, en de deurwaarder kondigde aan: ‘une dame du monde avec son valet’. Daarna verscheen een bejaarde dame met een oude heer en het klonk: ‘madame la duchesse avec un prince du sang, recevez taverniers!’ Door de zaal gaan af en toe de geestige kwinkslagen der bandieten.
Daarbuiten op de Montmartre-laan gloeien de roode en groene draak- en duivelsoogen in den gevel van het cabaret de l'Enfer.
| |
| |
Daarneven glanst het blauw en roos portaal van le Ciel en duistert wat verder de zwart-gesloten rouwgevel van ‘le Néant’.
Rond de Place Pygale en in de aanpalende straten branden geel de ramen der nacht-cabarets waar de soupers worden opgediend. Zware daverende autobussen komen het plein opgereden. Huurkoetsen en taxi's bewegen op en af onder het verblindend licht der gloeilampen voor het ‘théatre de la Cygale’, waar de laatst-nieuwe revue werd opgevoerd. Menschen wemelen lijk donkere schimmen op den lichtgloed. Ginder ver steekt de ‘Moulin Rouge’ zijne roodgloeiende wieken op den donkeren hemel van Parijs. De licht-reclamen schitteren als robijnen en smaragden boven de hooge gevels en op de duistere lucht worden, als met onzichtbare handen, groote namen in vuurletters neergeschreven, terwijl lichtslangen er om heen krullen en beurt om beurt ontbranden en verdooven.
Het is eigenaardig hoe bijna iedereen hier mooi gekleed gaat. Het is als een strijd om zoo keurig mogelijk onder de oogen der menschen te komen. De fêtards met glad geschoren gezichten, de cigarette in een hoek van den mond, dragen met zwier hunne in de heupen passende jassen en zij hebben een manier van den hoogen hoed achteloos en wat achterover op hun hoofd te zetten. De Parisiennes zijn verschijningen van gratie in hare elegante toiletten. Alles zit bij haar zoo passend en onberispelijk. Boven de overvloedige pelsen achteloos om het lijf gewikkeld komt het kleine gezichtje uit onder den zwierigen weelderig bepluimden hoed.
Overal is die indruk van luxueus leven: de winkels langs de avenue de l'Opera en de rue de la Paix zijn als eene bestendige tentoonstelling. Juweelen, - ringen, diademen, en halssnoeren, - met ongekende pracht en schittering van paarlen en edelsteenen, liggen te glimmen op het bleeke ivoor-gele veloer, achter de glanzend verlichte spiegelramen. Er staan prachtige schilderijen van oude meesters, marmers en bronzen van Rodin bij de kunstverkoopers. Er zijn porseleinmagazijnen met Sèvre-vazen en Kopenhaagsch porselein en émaux van antieke en hooge waarde. Er zijn éventailswinkels met zeldzaamheden in dit artikel die tot duizend franken en meer het stuk kosten. Dat geeft u overal een gevoel van weelde, want die dingen worden gekocht en dezen avond, misschien in een loge op het opera, is daar eene demie-mondaine die met een achteloos gebaar dat keurig in miniatuur-geschilderd éventail van een Madame de Pompadour voor haar gepoudreerd gelaat doet wuiven.
| |
| |
Ik ben nog eens naar het Louvre geloopen. Ik ben door de beneden-zalen de sfinksen en kolossen uit Egypte, de reusachtige leeuwen met menschenhoofden uit Assyrië en de marmerbeelden uit Griekenland zonder aandacht voorbijgegaan. In de verte was daar op het donkere der wanden de witte eeuwig-bekoorlijke verschijning der Venus van Milo. Ik ben den trap opgestegen onder het geweld der vooruitvliegende zegepraal van Samothrace, die daar verminkt en toch zoo almachtig op haar hooge geelmarmeren voorsteven staat. Ik heb op het eerste verdiep het kleine deurtje gevonden dat mij rechtstreeks voert in de zaal der italiaansche primitieven en voor de schoonste schilderij uit het Louvre, de hemel van Fra Angelico.
De H. Maagd in blauwe mantel wordt gekroond door Jezus in rozig-purper kleed en diep blauwen mantel, onder een troon baldakijn van azuur en goudlaken. Overal zingt het blauw in teere en diepe tinten. Het is de blijde hemel. Daarrond zijn de maagden, de heilige vaders en patriarchen in mantels, zacht steen-rood, blauw, groen, rozig. De haren zijn blond als zomerkoren, als het goud van heilige vaten en aureolen. De handen zijn innig te zamen of open van stille verbazing over de schoone kroning boven de negen trappen, die flonkeren als regenbogen, als kostelijke mozaïeken, als dooreen-wemelende vlammen. Rond den troon zijn de engelen die de snaren tokkelen en de vedels strijken, terwijl de lange bazuinen opsteken in het azuur van den hemel en de vreugd van het heilig hof en de glorie der hemelkoningin verkonden. De aangezichten zijn wit van een zielezuiverheid die niet meer van deze aarde is. De verrukking zijgt als een licht uit de oogen die open zijn in gebed dat nooit endt en dat is als een lach.
Ik wilde wel, als de tijd daar is, dat dit vizioen het laatste mocht wezen dat ik te zien vermag als ik mijn oogen zal sluiten voor eeuwig.
Jozef Muls
|
|