Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Voor een ziek meisjeGa naar voetnoot(*)IAfscheid
Hoe maakt me weer zoo droef te moede
de weeke schoonheid van uw lach;
hoe gaat dit rijke hart weer bloeden
dat u, helaas, niet minnen mag.
Hoe gaan mijn duistrende oogen branden,
nu 'k u weer missen moet, zoo lang,
bij 't laatste wuiven van uw banden
en uwer stemme gouden klank.
Ik voel de pijnende angst weer rijzen
of ik nog ooit u weer zal zien...
Dit is misschien de laatste reize,
de lange, laatste groet misschien.
Want gij zijt krank, o droef-begeerde,
o broze en pijnlijk schoone schat,
en toen 'k uw lijden kennen leerde,
te dieper heb ik liefgehad.
| |
[pagina 407]
| |
Steeds gaat mijn hope in vrees verbangen,
steeds wekt uw lach de heugenis
aan duister leed en diep verlangen
naar wat niet te bereiken is.
'k Voel, lijk ten spiegel van mijn oogen
de trage goude zonneval,
dat, al te vroeg deze aard onttogen,
me uw levenslicht ontzinken zal...
Moet liefde, onnut, zich zelf verteren?
Brengt elke vreugde een bittren hoon,
en blijft in deemoed steeds te ontberen
van alle liefde 't laatste loon.
| |
IINachtliedje
Wat verre en diep gedempt geschrei,
wat bang gesnik ontwekte mij...
Ik hoorde in slaap en eenzaamheid
gelijk een kindeke, dat schreit.
Mijn handen en mijn aangezicht
zijn bleek in 't roerlooze licht;
en 'k zie me zelve vreezig aan,
ten spiegel, klaar van stille maan.
| |
[pagina 408]
| |
De nacht en roert; en, in de straat
geen stap, die door de stilte gaat;
maar zwaar klopt 't angstig hart me als lood,
of stond ter deure een man in nood.
Riept gij, mijn meisje, hebt gij geweend,
heeft door den nacht uw stem gesteend,
daar ge eenzaam ligt in 't verre land
en ziekte uwe oogen open brandt...
Ik hoorde in slaap en eenzaamheid
gelijk een kindeke dat schreit.
28-12-11 Aug. van Cauwelaert |