Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamsche ArbeidOver BouwkunstGa naar voetnoot(*)Het DakWij willen thans het dak beschouwen, niet als een vrije uiting van fantasie, doch als de beschutting bij uitnemendheid van onze huizen. Het dak is, als de voornaamste beschutting tegen het weer, eigenlijk de hoofdzaak van het huis en speelt in de schoonheid daarvan een voorname, ik zou bijna zeggen: de voornaamste rol.Ga naar voetnoot(1) Eenige van de meest teekenende bedekkingen zijn; het rieten dak, dat er uitziet als eene onkwetsbare vacht; het leien dak, dat een dicht geschubd hard pantser gelijkt, en dat effen is, zoodat alles er gemakkelijk langs glijdt; vandaar het spreekwoord: van een leien dakje, en het ouderwetsche pannen dak, waarvan de zwaardere schubbenrijen van boven tot onder loopende groeven vormen, waarin het water tot straaltjes bijeenloopt, en als door gootjes naar beneden kan stroomen. Dit alles spreekt duidelijk uit den vorm van deze daken. Hoort eens wat Jozef Muls zegt van de daken in Antwerpen: ‘Ik ben zoo dikwijls bij het wandelen over het Groenkerkhof te Antwerpen, getroffen geweest door het aanzien van de wijde, effen, scherp hellende vlakken die het koor en de middenkerk van de Lieve-Vrouwekerk bedekken. Nog meer misschien door het hoogerrijzende dak, met de kleine venstertjes, van het Vleeschhuis terzelfde stede. De groote daken zijn een pracht voor een bouw. Zij zijn schoon als ze blauw glanzen en tintelen in de zon, als de stormregens over hunne blinkende vlakken gutsen en pletteren, als de sneeuw ze dekt in den winter met witte watten die maagdelijk blijft en zuiver, als lang de straten in de diepte reeds in bruine modderpoelen zijn verandert, wie waardeert niet de poëzie der diep-tot-bij-de-aarde dalende groote strooien daken der boerenhoeven uit de Kempen? Te lande en waar het mogelijk is zouden de daken wijd over de muren moeten uitschieten. Een afdak boven een deur of een venster is ook van een stemmige lieflijkheid. De moderne stedehuizen halen een groot part hunner leelijkheid uit de afwezigheid van zichtbare daken, terwijl de vlakke effen gevels daarentegen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd hooger en hooger klimmen. In de middeleeuwen helde het eene verdiep boven het andere uit en in de smalle straten kwamen de daken omtrent tegen elkander als oude vrouwtjes om een koutje te voeren. Hoe prachtig nog het spel der daken, gezien van op een toren eener oude stadswijk, en, o, de troppeling van al die zwart-roode kappen van op een terras der Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen, of die zee van blauwe daken, ontwaard op de Citadel van Namen.’ ‘Men is ontstemd dan, iederen keer, als de wandelende blik een zinken dak ontmoet. Want die dekking is leelijk...’ Het meest eenvoudige, het meest practische en dan ook op oude huizen het meest algemeene dak bestaat uit twee schuine tegen elkander opgezette vlakken, die het nuis geheel bedekken. Men noemt dit dak in de bouwkunde ‘Zadeldak’. Aan twee zijden van het huis loopt het dak dood tegen de gevels, die daardoor driehoekig eindigen, zoodat men van de straat af de schuine lijn vanFig. 1
het dak in den topvorm van den gevel kan volgen. ‘Topgevel’. Die topgevel kan schuin of met kleine trapjes zijn; bij beide vormen kan men de schuinte van het dak even goed zien (A en B). Maar hoe minder men zich houdt aan die eenvoudige en duidelijke vormen van topgevels, des te minder blijft er ook te zien van de eigenlijke daken, des te onbeduidender worden de Silhouetten. In de 17e eeuw trad een verval tijdperk in, hetgeen zich aan onze huizen vertoonde doordat men voor de oorspronkelijke en natuurlijke schuine of trapjes gevel nog wel niet zeer leelijke maar reeds willekeurige modellen in de plaats ging zetten. Zoo begon men met topgevels in den vorm van een holte of dubbel gebogen lijn; iets later kwamen er toppen als recht afgesneden en voorzien van groote krullen ter weerszijden. (C en D). Soms kwam ook voor die krullen artistiek beeldhouwwerk in de plaats, wat echter niet wegneemt, dat de nieuwe bouwtrant den grondvorm van den kopgevel niet uitdrukte, wat hij op de eerste plaats uitdrukken moest, namelijk het schuine dak. In de 18e eeuw maakte men het nog erger door de schuine vlakken van het dak weg te stoppen achter een groote waterpasse kroonlijst (F) die hier in de plaats kwam van den kopgevel, aan welke laatste van de straat al juist zoo duidelijk de daklijnen te zien waren.- En den vorm, die, in weerwil van de spreekwijze ‘last not least’ de revolutiekasten van onzen eigen tijd veelal hun weinig teekenend silhouet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verleent, is het zadeldak, aan de voorzijde eerst weggeschuind en dan weer opgevuld met een dakvenster, dat als een dikke knoest op het kleine voorvlakje van het dak zit en waaronder zich eene groote vooruitspringende lijst bevindt, die zoowel het dak als het grootste gedeelte van het dakvenster aan het gezicht onttrekt. (E). Tegen dit soort misvormingen van het uiterlijke van onze gebouwen trok reeds eenige tientallen jaren geleden met veel kracht de bekende litterator en AEstheticus Jos. Alberdink Thym te velde en men mag hem werkelijk de eer geven dien dakvorm in miscrediet te hebben gebracht, wat er voor in de plaats kwam was alweer een soortje slechter. Men kreeg de platten en alsof dit nog niet erg genoeg was, men kreeg platten waaraan op zeer doorzichtige en dus nog al belachelijke wijze het voorkomen werd gegeven van het schuin dak (G). Men kan ze dan ook wel haast volmaakt leelijk noemen, die moderne plat afgedekte ‘revolutiekasten’ zooals die in onze nieuwe buurten overal te vinden zijn. Waren de platten gewoon als platten afgewerkt, zooals men dat waarschijnlijk of zeker vroeger zou hebben gedaan en zooals men dit aan sommige gedeelten van de Nieuwe beurs kan waarnemen, waar, langs de platten, eenvoudig een gemetselde balustrade gemaakt is, dan was dit ten minste zoo goed mogelijk, zoo wáár mogelijk, het drukte uit wat het was. Men beging echter op al de nieuwe, de nieuwste huizen de zonderlinge dwaasheid van aan de voorzijde, langsFig. 2
Hetzelfde huis, voorgesteld op zes verschillende wijzen van plat of dak voorzien. de platten een schuin strookje dak te timmeren en daar onder langs weer een uitspringende goot. Dat was toch mijl op zeven, omdat bij een plat dak een schuin dak niet meer noodig is, althans niet een minuscuul strookje schuin dak langs den voorgevel. De werkelijke reden voor dit strookje dak, is dat men geen weg wist om de gevels een behoorlijk aanzien te geven met het platte dak en nu een schuin dak simuleerde. Op het eerste gezicht ziet men trouwens het verschil tusschen echte daken - die werkelijk over het huis heen staan - en strookjes daken, die langs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een plat afgedekt huis de functie waarnemen van het bekende vijfde wiel aan een wagen. In de aanwending der topgevels, is de moderne bouwkunst ook het spoor bijster geraakt. Bovenstaand figuur stelt voor een hoekhuis, dat, hoewel de ramen gelijk zijn, op zes verschillende wijzen overdekt is, en welke respectieve silhouetten men overal in de stad aantreft. Bij A en D zijn op zijn eenvoudigste een plat en een schuin dak op het huis voorgesteld. Bij E en F heeft men den topgevel, die aan den voorgevel van het huis natuurlijk is, om de voorzijde van het schuine dak af te sluiten, op zij herhaald in plaats van een dakvenster te maken. Bij B en C ziet men de overbodige strookjes dak langs het plat. Bij C zijn te onpas nog topgevels daar dwars voor gezet. Het verschil tusschen E en F is, dat de ontwerper van dit huis bij F zich blijkbaar het onnatuurlijke van den dakvenster-topgevel bewust was en nu niet alleen den topvorm van den voorgevel op zij herhaalde, maar ook door een deel van den zijgevel een weinig te doen vooruit springen, de voorstelling wekte van een tot onderaan voorgeplakt geveltje of wel van een tweede, illusionair huis, dat met zijn voorgevel uit den zijgevel van het eerste komt kijken. Nu, aardig gevonden is dit zeker, maar dwaas er bij. Een zij-topgevel, zooals C, E en F te zien geven met een stukje dak achter zich, dat dwars in het hoofddak of tegen het plat aan uitkomt, is aan geen enkele behoefte ontsproten, is een geheel willekeurig maaksel en staat dan ook leelijk. Men treft hen bij oude gebouwen tamelijk zelden aan, terwijl men tegenwoordig bijna geen dak meer ziet dat eenvoudig over het huis heenstaat, en dat, behalve de topgevels aan het einde van het dak D er niet nog eenige andere van precies hetzelfde maaksel op zij in de goot heeft staan. Een dakvenster heeft ten doel den zolder te verlichten. Zooals het woord ‘dakvenster’ aangeeft, is de venstervorm hoofdzaak en doel en de zijwanden om het eventueele dakje er op zijn slechts middel om, niettegenstaande het dak van het huis achterover helt, het venster rechtop te kunnen zetten; dit is wenschelijk, daar schuin achteroverliggende vensters besneeuwen en spoedig lekken. Het ligt in den aard der samenstelling dat de zijwanden onmiddelijk naast het venster staan en het dakje niet breeder is dan het venster; hierdoor ontstaat dan ook de gewone dakvenstervorm. Het schuine dak is vóór alles de van den weg af zichtbare, dichte bovenkant van het huis, de afleider van alles wat er van boven op neerkomt. Zeer terecht noemt men de schuine bovenvlakken dan ook dakschilden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar men een plat dak van de straat af niet ziet, spreekt dit ook niet als een beschutting, en is het minder mooi, dan een schuin dak.Ga naar voetnoot(1) Het schuine dak is echter niet alleen om AEsthetische redenen boven het platte te verkiezen, maar ook uit een oogpunt van duurzaamheid, en zou het schuine dak een weinig de kosten van het huis bezwaren, dan kan dit geen voldoende reden geacht worden om het op alle moderne huizen weg te laten, daar het op den duur en met inbegrip van reparatiën en vernieuwingen aan de platte daken, nog zeer de vraag is of het wel werkelijk op hooger kosten komt dan deze. Men verstaat de eenvoudige, doch grootsche uitdrukking van het dak niet en heeft slechts oog en gevoel voor ‘geldprotz’ dat is de zaak.Ga naar voetnoot(2) Groote gebouwen zijn nog minder dan de gewone huizen een onafgebroken geheel: zij vormen veel meer een complex van omsloten ruimten en in het bijzonder zijn het de dakvormen, die hier den samenbouw van verschillende zalen en vertrekken uitdrukken. Hoe naïever en duidelijker die samenbouw is, des te mooier vinden wij onwillekeurig den hoofdvorm. Verschillende ruimten of vertrekken namelijk, kunnen ieder een apart dak hebben, zoodat men van buiten, aan de verschillende daken, het bestaan der inwendige ruimten onderscheiden kan. Bij vele kerken b.v. zijn de zijbeuken afzonderlijk afgedekt met één schuin dakvlak (lessenaardak). Traptorens en kapellen hebben ieder afzonderlijk nog een dakje. Vooral in de middeneeuwen werden kerken en kasteelen in afzonderlijke deelen overdekt, meestal zóó, dat de bekapping van het middengedeelte met enkele torens boven de omringende lagere deelen uitstak, waardoor men alle daken overzien, en daardoor de ruimten onderscheiden kon.Ga naar voetnoot(3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedurende de Renaissance echter werden alle deelen van eenzelfde gebouw evenhoog opgetrokken en liep een kroonlijst om het heele gebouw heen, zoodat men niet meer aan de hoogere en lagere daken de ruimten onderscheiden kon,
Fig. 3
Verwarring der ruimten, door schuin inelkander loopende daken van schip en dwarsschip. en het gebouw meer en meer den vorm van een vierkante doos kreeg. Wanneer de verschillende ruimten ieder van een apart dak voorzien zijn, ontstaan de meest variëerende vormen die voor de bepaalde stemming der ruimten bij uitstek typeerend kunnen zijn. Zoo zijn bij voorbeeld een middeneeuwsche kerk en een Kasteel aan de wijze van het groepeeren en bedekkenFig. 4
Kerk, wier ruimten duidelijk gescheiden zijn, door ongelijke hoogte van schip en dwarsschip. der ruimten reeds uit de verte van elkaar te onderscheiden. Op grootere gebouwen, als kerken, stadhuizen en gestichten is de plaats, waar verschillende daken elkaar ontmoeten, nadere beschouwing waard. Op kerkgebouwen willen wij dit eens toepassen: Fig. 3 stelt voor een kerkgebouw, waarvan de bekappingen van schip en dwarsschip met schuine grenslijn in elkaar schieten en ons denFig. 5
Een middentoren scheidt de even hoog geplaatste daken van schip en dwarsschip. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indruk geven alsof ook de binnenruimten op die wijze in elkaar gevoegd zijn, wat niet het geval is. Bij fig. 4 is dit schijnbaar puntig in elkaar gevoegd zijn van schip en dwarsschip vermeden, doordien hier het dwarsschip veel lager is en tegen den zijmuur van het middenschip haaks doodloopt. Bij fig. 5 heeft het dwarsschip zijn grootte als op fig. 3 behouden, doch eindigt nu tegen een vierkanten toren, die, van binnen op vier hoekpijlers rustend, boven de kruising van schip en dwarsschip deze ruimte van buiten doet zien, welke laatste nòch tot het schip, nòch tot het dwarsschip behoort en die men dan ook eenvoudig onderscheidt door den naam van ‘Kruising’. De beide laatste figuren geven een voorbeeld van duidelijke ruimteafscheiding: op het eerste gezicht blijkt ons uit den vorm van het gebouw de bepaalde samenstelling en den juisten vorm van den hoofdbeuk, de zijbeuken, het transept en de kruising, die - hoewel inwendig door zeer groote openingen met elkaar in verbinding staande - toch als afzonderlijke ruimten nevens elkander liggen. Bij zeer vele nieuwe gebouwen is het echter volmaakt ononderscheidbaar, over welke binnenruimten de daken eigenlijk heenstaan, en dit is in bijna ieder geval oorzaak van een minder teekenend silhouet.
(Wordt vervolgd) A.J. Kropholler | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AEstheticaSchepping (vervolg)Al wat wij in materie of door denken of isoleeren of integreeren kunnen bestaat op zichzelf en is door onzen geest erkend, doch de waarheid kunnen
materie isoleeren door de identische bestanddeelen dezer materie welke in begrip in ons zijn, d.i. dat wij de verstandelijke eenheid tusschen onzen geest en die materie verwezenlijken, zoo isoleeren wij ook de waarheid door het begrip (vorm erkend door waarheids'zin, ziel der waarheid in ons) doch dat begrip is levend in ons en bewust in ons, dus is ook de waarheid die wij erkennen buiten ons levend en bewust erkenbaar (bewust = op zichzelf staand en bestaand wezen) De vorm der erkenning is het woord der waarheid ontvangen in den geest (zie wetenschap) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheppen is, gevormde waarheid voelbaar daarstellen scheppen is, het hoogste genot, het genot van den geest barend de waarheid der Waarheid de apollinische denking (beschouwing) ontvangend door de dyonisische voeling bevroedt de vorm der waarheid: de schoonheid. Het woord is de staat van 't zijn dat één is
ziedaar de drie vormen van het absolute zijn (vòòr de openbaring in het woord) doch na de openbaring, d.i. verwezenlijking tot daad (in het kunstwerk b.v.) zijn er enkel twee vormen meer (de scheppingsgeest arbeidend zijnde) het woord is geworden daad (ecphorie)
zij blijven evenwel oorsprong van scheppingsmacht elkaar bewust opzichzelf en door het reeds geworden woord en toch op zichzelf bestand nog te scheppen door het woord, andere vormen van waarheidsschepping des geestes Het woord is dus, ofschoon Daad geworden, nog bestand van zijn = op zich zelf bestaand, en bestand te scheppen met den Geest der waarheid (oorsprongen van en uit het woord), terwijl te gelijkertijd het Woord hun oorsprong weg en einde-zich van vermenigvuldigende verwezenlijking is ziedaar de drie-éénheid = onafhankelijke drie-oorspronkelijkheid van het zijn de waarheid is dus de metafisieke werkelijkheid, het woord erkenbaar door den geest der ziel 't is te zeggen zooals de werkelijkheid voor de zinnen des lichaams voelbaar is de waarheid voelbaar voor de ziel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De waarheid is dus drievoudig erkenbaar en verwezenlikt, of er is geen waarheid. De waarheid is rond ons zinnebeeldig voelbaar, doch voor de ziel werkelijk voelbaar, indien de geest zuiver-zinnebeeldig emblèmatisch begrijpt. Beschouw een vrucht der aarde uit haar einde (rijpe vleesch) spruit het begin (de kern der voortschepping) het begin (kern) is in haar einde (rijpheid van vleesch) het einde was in haar begin het begin wordt einde en begin weder dit is tastbare waarheid en uit de rijpe vrucht kiemt niet een vrucht, (dit ware geen schepping, God alleen brengt zichzelf voort zonder meer, dewijl al wat hij schiep, scheppingsvermogen bezit, d.i. oneindige zichzelf-voortscheppingskracht) maar een boom welke menigte, onnoemlijk getal en oneindig-mogelijke schakeering van vruchten kan voortscheppen, een heele schepping gewordt uit die vrucht dus is die vrucht een zichzelf oneindig-voortscheppende kracht. Indien zulks waar is voor een vrucht, zal dit ook voor God in den vleeze, vrucht zijner schepping, wel meer, het moet waar zijn of er is geen God, er is dan enkel een zinnebeeldige godheid - doch dan is er ook geen waarheid - dan is er niets dat waarlijk bestaat - dan bestaat er niets, ook wij niet, vermits wij de waarheid van ons eigen bestaan niet zouden kunnen erkennen, vermits er geen waar erkenning's princiep zou wezen als oorsprong der erkenning A. een gedacht heeft drie oorsprongen, waaruit de geest het schept
B. Doch er is een gedacht, basis eener kunst welke enkel twee oorsprongen heeft 1) de werkelijkheid-schijn (geschiedenis, levenstoestanden, materie, enz.) 2) de geest schikkend die toestanden tot een geheel (door de persoonlikheid of onpersoonlijkheid des kunstenaars). Dus is - A - de opperste gedachte der aesthetiek de schoonheid = de vorm der waarheid ontvangen door den geest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarheid is de drievoudige vorm der Eenheid, Alle werkelijkheid is drievoudig (in drie richtingen) waarneembaar; indien dus de waarheid een werkelijkheid is moet zij in drie richtingen waarneembaar zijn, want waarheid is met afysieke, eigenlijk intrafysieke, werkelijkheid
de mensch is dus een schepping uitgaande van waarheid verwezenlijkt in wording, de wording is onbegrensd, onsterflik, oneindig-tot-verwezenlijking doch die richtingen om waarneembaar te zijn moeten zelf uitgangspunt van waarneembaarheid zijn, d.i. waar te nemen waarheid dus moeten die richtingen uitgangspunt, verwezenlijking en wording zijn al te samen en alles op zichzelf, anders kunnen zij slechts ten deele waargenomen, dus niet als ganschelijk-bevredigende waarheid waargenomen, dus niet in waarheid bevredigend zijn, dus niet volmaakt, dus niet waar doch om waar te nemen (erkennen) moet de waarneming geschieden door de esens zelf des waargenomene (onwaarheid kan geen waarheid waarnemen) indien er twee waarheden konden bestaan zouden zij elkaar niet kunnen waarnemen zonder onwaar te worden tegenover elkaar, dus onwaarheid; doch de onwaarheid kan niet bestaan zonder dat de waarheid besta of geen van beiden bestaat dan bestaat er niets, (want iets bestaat door zijn waarheid of of door zijn on-waarheid tegenover de waarheid, het onzijdige bestaat niet indien het zijn en het niet-zijn niet bestaan, anders wordt het onzijdige het zijnde hetgeen onmogelijk is want het onzijdige moet voorafgegaan zijn door het zijn, en wordt dan het niet-zijn. Dus bestaat de waarheid in drie zich-zelf-verwezenlijkende richtingen welke één wezen, het zijn uitmaken, dat volmaakt is. een kunstenaar is een voelend scheppend wezen der waarheid de waarheid erkent zich door de waarheid dus indien de mesch waarheid erkennen kan, heeft hij een zin der waarheid, een scheppingswaarheid, de ziel zijns wezen ziel = hetgeen waardoor zijn wezen in waarheid bestaat, (to ov) doch de erkenning der waarheid geschiedt driedubbel zij erkent (zich) door herschepping in materie des geeste. De waarheid bestaat door zichzelf, anders is zij betrekkelijk waar, dus niet absoluut waar, de waarheid is axioma haars zelven, doch daar waarheid zichzelf niet kan waarnemen zonder zichzelfherschepping, schept zij haar eigen lichaam in materie en wordt erkenbaar voor alle wezens van waarheid. wij zijn wezens uit den oorsprong en erkennen dit door den geest der waarheid bevleeschd in ons door het woord der waarheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door de liefde erkent de geest de waarheid en wordt haar, schept haar in daad. Dus daar wij menschen zijn, d.i. wezend door ziel, geest en vleesch moet de waarheid erkenbaar zijn voor de ziel (haar zin) voor den geest (haar schepping) voor het vleesch (haar ontvangenis). anders is er geene waarheid dan door den geest in het vleesch, en het vleesch, als materie, vergaat (d.i. wordt kwaad door vernieling) tenzij het in en door den geest worde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toepassing II. - De Ziel.
zin der waarheid
vizie van goed-kwaad.
de zintuigen, des lichaams, als zulk zijn: natuur, passief, ontvankelijk, dierlijk de zintuigen der ziel zijn scheppend, d.i. tot daad bemachtigd deze daad wordt kracht, d.i. verwezenlikende macht, door erkenning van zichzelf, en die erkenning geschiedt door wêerspiegeling van zichzelf in materie, dòòr de vijf zintuigen des lichaams, die wêerspiegeling is een wederindruk van zichzelf, een wêerkaatsing van het ziels-princiep op de materie, welke materie-vorm is waarin zich een andere bewustheid scheppend erkent. De materie is dus even onafhankelijk van de Bewustheid die haar schiep, dan onze ziel onafhankelijk is van de natuur welke zij erkent. Doch de ziel erkent lijdelijk, d.i. door zintuigen die on-scheppend, d.i. niet door zich zelf bestaan, terwijl de Bewustheid die zich in materie erkent d.i. als rechtstreeksche verwezenlijking zijner macht van scheppen. God is dus geen ziel doch iets meer, de ziel eener ziel, d.i. een ziel welke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil geest hart is, en niet zooals voor den mensch en ziel welke wil geest hart heeft, want hebben is vorm uit het zijn.
die drie vormen reflex bewust arbeidend zijn nochtans onhafhankelijk tegenover elkaar, in vermogen van wezen en in functie van daad-verwezenlijking hunner scheppingsmacht, doch in volmaakte daad zijn zij één, ziel des volbrachten arbeids. Het hart ontvangt in werkelijke voeling (schepping) de daad van den wil door den geest dus verééning van wil en daad door het woord in den geest, dus geestwording van den mensch in het zijn zoo geschiedt alle volmaakt scheppings-werk zoo wordt de ziel zuivere vorm in het zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III Dood?Onze geest is eindig. Dus zijn einde is zijn begin weder. Want dood bestaat niet in schepping ‘tenzij als zinnebeeld’. Dood is anti-schepping Dus, indien de Dood bestaat, (daar hij een slot is) sterft alles, heel de schepping, het heelal zijn Dood, want dood kan niet een afzonderlijk wezen zijn, een afzonderlijke vorm van het zijn, dood is noodzakelijk, indien hij bestaat, een wet, zelf voor het zijn, of is een vierde eind-vorm van het zijn. Dus dood bestaat niet, of is iemand. Doch, de mensch wordt zijn daden, - zooals een boom zichzelf wordt en de vruchten die hij herzaait, zoo leeft onze bewustheid voort in onze schepping - of de adequate bewustheid dezer schepping leeft voort in onze bewustheid die lijdt of geniet door haar - of wij worden de schepping onzer levensdaad - wij worden ons eigen kunstwerk.
geest-lijden-geest. d.i. vormgeboorte van ons wezen in het zijn: overgang van bewustheid tot het werkelijke zijn. dood is wording voor ons zooals voor den boom welks vrucht, gevallen, rot in de aarde, maar er kiemt tot een nieuw wezen, zoo ook onze generatie naar en in den geest, als het lichaam valt. De mensch is een eindvorm van wezen in het zijn, (omdat het zichzelf erkent) dus een bestand- (bestaande) vorm van het zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in schepping; de gevallen vrucht rot weg, doch de kiem (de ziel) wordt. Elk mensch, na zijn dood wordt dus een heele schepping, d.i. valt met
zijn des geestes, - erkennend zichzelf Daad zijner daden, levend-gesproten uit zichzelf, openbaring van zichzelf in het zijn (wordt oor-deel) De bewustheid is dubbel
het licht straalt door de duisternis, doch indien deze het Niet is vat zij de warmte (scheppings-arbeid) des licht niet indien de duisternis iets is (in vorm van waarheid) ontvangt en geniet zij licht en warmte dus de duisternis bewust van haar Niet is ook bewust van niet-ontvangen des licht en warmte, scheppings-genot (liefde naar den geest)
Het licht schept, warmt het vuur is in het licht, lijdend, dood-bewust het vuur is dood licht materie is gestold vuur... enz. Ik zeg, er zijn maar twee geesten
al wie dus aan dood, en vooral aan eigen dood (aan einde van zichzelf) gelooft is vernielend doch vernielt niets, tenzij zichzelf, hij geeft aan zijn wezen een richting die afkeert van het zijn, en daarvan zal geheel bewust worden door den dood, d.i. door stijging van bewustheid in materie (kwade vorm,) en, zooals de oorsprong van alle lijden is niet te zijn wat men zou willen zijn d.i. te wezen tegen den wil in, zoo is ook het absolute lijden, niet te zijn in het zijn. Generatie der waarheid
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl het oorspronkelijke gedacht nog berust en rust in het brein des oorspronkelik-denkende, ofschoon het zich verwezenlijkt in en door den waarnemenden voort - in scheppenden arbeid der andere geesten welke het erkenden - het wordt Daad, het is Daad die generatie geschiedt dus werkelijk door den maagdelijken geest. Een scheppingsgedacht is dus de geworden vorm der waarheid De ziel, zin der waarheid voelt in de waarheid, of voelt uit de waarheid; de geest, vormt, ontvangt door arbeid van verbeelding, geheugen, denking. De verbeelding op zichzelf is bijzakelijk, vermits men zich enkel verbeelden kan hetgeen door de zinnen des lichaams waargenomen altoos bijzakelijk, voorbijgaand is. Het geheugen is bijzakelijk vermits het een afstand van tijd bedoelt De denking is mekanisch als arbeid der schedel-materie, deel hebbend aan den algemeenen arbeid der materie. Deze drie vermogens, ol liever arbeids-krachten verrichten hun arbeid op reflexe wijze, d.i. dat ze één zijn dóór den geest welke hun arbeid bestuurt en in hun zinnebeeldigen vorm (in vorm gekozen uit hun arbeids-beweging) zijn waarheid ontvangt, waarheid welke de ziel voelt. De zuivere geest ontvangt de waarheid door zichzelf en neemt dus zichzelf waar als waarheid der ziel, hij geniet de waarheid doch om haar te verkondigen, d.i. erkenbaar te maken moet hij haar zinnebeelden, d.i. door arbeid van verbeelding, geheugen, denking, waargenomen beelden verwezenliken. De geest kan zich dus, indien hij zuiver is, gansch afzonderen van de materieele verbeelding, geheugen, denking. Hij is vrij te dalen tot materie of te genieten van de waarheid, hij kan arbeiden, zich erkennen in materie, en alzoo erkenbaar worden voor anderen. of genieten: zich erkennen in waarheid, welke de ziel voelt, en, gansch afgezonderd, zelf der verbeelding, geheugen en denking, zuiver wezen, in stilstand, in samenwezen met de waarheid der ziel. De geest kan ook zich afkeeren van de waarheid der ziel, en de materie schikken, de ideale materie der verbeelding, geheugen en denking en in haar vorm ontvangen (niet meer de voeling der ziel) maar de voeling des lichaams, drift, liefde, enz. Ik herneem mijn begin De schoonheid is de vorm der waarheid de waarheid, indien zij bestaat, heeft een vorm, een werkelijke vorm | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de puurste vorm van de vorm is het woord dus indien de waarheid bestaat is zij door den vorm woord, alleen erkenbaar voor den geest het woord is de sprake der menschen
doch indien de waarheid als idee valt, valt alle idee vermits geen enkele zou wáár zijn alzoo isoleert ge dan het woord nogmaals als vorm op zichzelf Doch het woord is uiting van leven, van denken, van scheppen uit den mensch dus is de Woord-vorm op zichzelf uiting van leven, denken, scheppen uit een Bewustheid die bestaat op zichzelf door het woord, en door de mededeeling, bemachtiging, bekrachtiging en omvorming van zichzelf in het woord erkent in den mensch, uit hem weder wordend tot daad in het zijn. Het woord is dus het tweezijdige Boek des Heelals, des Levens, het Boek der Waarheid. dit wil zeggen dat het woord, als vorm op zichzelf elken woordvorm door mensch gesproken ontvangt en behoudt, het woord in 't Heelal is de middenvorm van den Geest God's. Elk mensch dus, al sprekende, schept in het ‘zijn’, schrijft woorden in den levenden en levend-zichzelf-erkennenden vorm, het woord, dat Gods vorm van aanwezigheid in 't Heelal is. Elk woord is een zwaard dat oordeelt, in de al-Bewustheid van het Woord dat God is, degene die het spreekt. De schoonheid is dus de schepping zelve, de natuur niet de schepping-materie, welke enkel de aanschouwelijke vorm en kracht is aanwezig om het woord te dragen, doch de schepping-geest, de wording in den geest Gods door eigen bewoording
schoonheid d.i. de schoonheid die niet droom, fantasie, noch utopie is, doch werkelijkheid in levens-wezen onze oorsprong en ons einde zijn in God, en de vorm waardoor we bewust | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden is het Woord en door dien vorm worden we vorm-daad in de eeuwigheid, - Gods Heden.
Emiel van der Straeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude KunstMaria kussende haer Kindeken
't Sa 't sa mijn lief, mijn herte-braecke,
Mijn toeverlaet immers nu dooght,
Dat mijnen mond eens u ghenaecke
Want 't is den wil van die u sooght.
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
De biekens cleyn op d' inckel-tipkens
Haelen hun aes en heunigh soet
Van u roo-glatte suycker lipkens,
In coeverheydt, en over-vloedt.
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
Maer mondeken waer in ghegoten
Is al het geurigh muscleiaet,
Wat reden ist dat ghy ghesloten
Soo langhen tijdt voor mij nu staet?
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
Ach! dat ick kuss' die purpur rooskens
Van uwe wanghskens sonder vleck,
Welck ick, u Moeder, t' alle pooskens
Met mijnen aedem over-deck
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ach! dat ick kuss' die crollend' hairkens,
Die flichelen dweersch, ende crom,
Ghelijck of doen cleyn waeter-baerkens
U hoofdeken heel om end' om
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
Ha! hoe sijn ooghskens naer my schieten
Hun sprietelinxkes vlammigh-heet.
Schiet, ooghskens, schiet, ick zal genieten
Meer vreugdh daarvoor dan yemand weet
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
Maer wat! och siet, siet my beswijcken,
Siet my ter aerde sincken neer.
Helaes! mij siel gaet van my wijcken,
Sonder dat sy wilt comen weer.
Mondeken soet, ick moet u kussen,
Om mijnen brand alsoo te sussen.
Justus de Harduyn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spaanders en SplintersHoudt ge van muziek? Luister dan even naar de serenade waarmee de huiskapel van ‘Sint-Michiel’ (Brugge) Cyriel Verschaeve vereert. Het gaat fortissimo con amore uit bewonderingsdronken koper. Boem! tararara... ‘Zijn doen, zijn gang, zijn stand, zijne breede schouwen met diep-stralende oogen, alles teekent in hem den drager der heerlijkste droombeelden, den verwerker van geniale gedachten in roemwaardige kunstscheppingen. Als men hem ziet en men kent zijn denken en doen, dan komt het woord onvrijwillig op de lippen: dat is een onzer grootsten, een der grooten onder de wereldkunstenaars...’ ‘Hij is aan 't worden de groote dichter en denker die onzen tijd in de toekomst zal vereeuwigen door zijn onsterfelijke denk- en uitingskrachten... Hij is een drager der toekomst voor zijn volk, met hem gaan wij in blijde bewondering de toekomst te gemoet, we zien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op naar hem als naar het licht op den berg... Ja, Oorda, ge zijt een brenger van heil aan het Vlaanderen van heden, ge zijt een zaaier van roem op ons groot verleden, gij zijt de morgenstar aan de glorierijke kimmen der dagende toekomst van Vlaanderen.’ Boem! Roep de muzikanten binnen, Oorda, en trakteer ze met champagne. De jongens hebben 't verdiend. Tenzij ge dacht, dat ze al genoeg hadden. Want ze lijken inderdaad een beetje door den neus geboord. Maar kom, dat moet ge hun vergeven, ge moet zoo nauw niet zien, de zon mag wel eens in 't water schijnen. 't Is immers vakantie, en in de vakantie zijn de Vlamingen allicht wat beroesd, wat opgewonden en uitbundig. 't Is de tijd van de kermissen, de feesten, de stoeten, de standbeelden, van de dansende leeuwen en van ‘Wij eischen, enz.’ Wij nuchtere, verstandige, immers bejaarder menschen, wij herdenken den goeden tijd, dat we ook zoo deden, we glimlachen toegevend, en trekken tegen malkander een oogsken van verstandhouding. We betreuren alleen dat zoo'n dingen gebeuren op het erf van een ‘Algemeene Katholieke Boekenschouw’, die voor heeft, zoo beweert ze, de Vlamingen zakelijk en onpartijdig voor te lichten. 't Is niet waar, he, wat die A.K.B. ons wil wijsmaken: ‘Al dat afbrekend gezeur nopens onzen vriend Pater Callewaert is onrecht en we meenen het goed voor te hebben, wanneer we hier schrijven dat C. Verschaeve onlangs zelf getuigde nog nergens iets zoo schoons en zoo echts omtrent zijn persoon en werk gelezen te hebben.’ Ik kan niet aannemen dat ge iets van dien aard zoudt getuigd hebben. Want daarvoor zijt ge te bescheiden, zooals alle mannen van echte verdienste en ware grootheid. Die geven geen wenken aan de kritiek, oefenen geen zedelijken dwang uit, zelfs niet in schijn. Die laten het gerust over aan 't oordeel der nakomelingschap (stijl van Van der Palm zaliger) of ze al of niet behooren ‘tot de grooten onder de wereldkunstenaars’, tot het gezelschap van Homeros, Aischulos, Sophocles, Euripides, Dante, Shakespeare, Goethe. Gij kunt het moeilijk zelf doen, maar mag ik in uw naam protesteeren? Kijk eens, waar moet dat heen, en waar blijft de grondwettelijk erkende vrijheid van het oordeel en van het woord, als we voortaan over u moeten, moeten schrijven zooals Dosfel het deed in zijn Opstellen en Callewaert in Hooger Leven, op gevaar af, als we 't anders doen, ons te hooren toebijten: Ge schrijft niet ‘echt en juist’. In welken toestand komt nu Dr. J. Persijn, nu door de A.K.B. van hem wordt verlangd dat hij in 't lang en in 't breed zal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven in den geest van Callewaert en Dosfel, nu hem wordt voorgeschreven zich te luchten in ‘geestdriftige uitboezemingen’, over u te spreken met denzelfden eerbied en hetzelfde ontzag als over Homeros, Aischulos... (zie boven). Ik weet niet wat Persijn van plan is, maar meine wenigkeit, die u nochtans van harte genegen is en geenszins de laatste om u te waardeeren, loopt niet mee met uw blinde bewonderaars. Ik acht blinde bewondering evenmin als blinde gehoorzaamheid, niet erg menschwaardig. Blind zijn is een gebrek. Ons Heer heeft ons de oogen van geest en lichaam geschonken om ze te gebruiken. En per slot zijt gij zelf, uw gave en uw roem, met blinde verheerlijking allerminst gebaat. Dat weet gij zelf ook wel. En gij die uren lang de werken der groote meesters hebt bewonderd, zult ook wel weten dat uw werk nog geen feilloos meesterwerk is. Daar hebt ge b.v. uw Jacob Van Artevelde, dien ze te Brussel hebben opgevoerd. Een loffelijke daad van wege de ‘Zonnebloem’ en de bijval dier daad was verdiend. Maar we weten allen dat een Vlaamschgezind stuk bij een Vlaamschgezind publiek allicht bijval oogst, vooral als het zich eenigszins verheft boven het trouwens niet zeer hooge peil van ons tooneel. Daaromtrent geen begoocheling dus. We moeten ons tegenover uw stuk stellen zooals een Hollander, een Duitscher, een Engelschman dat zouden doen, onpartijdig en objektief, noch voor-, noch tegeningenomen. En dan komen er wel tekortkomingen voor den dag. Ten eerste is het te lang. Niet alleen omdat het meer opdischt dan de geestelijke maag van den schouwburgbezoeker verdragen kan - na een zeker tijdverloop is de bezoeker voldaan, vermoeid, niet langer voor genieting vatbaar - maar ook omdat het lijdt aan gerektheden, herhalingen, overtolligheden. Er kunnen zonder schade, nee, met voordeel, vijf, zes honderd verzen uitgelicht worden. Ten tweede, staan er veel verzen in, die maar verzen zijn in schijn, en in werkelijkheid proza, en dan nog niet altijd van 't beste. Ten bewijze schrijf ik uw eerste regels gewoon achter malkaar en laat de beginhoofdletters weg.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enz. enz. Ten derde, uw bewonderaars roemen gaarne de ‘gedachten’ van uw stuk, en ‘geniaal’ is de eigenschap, die ze er gewoonlijk aan toekennen. Over de eigenschappen dier gedachten zullen we hier maar niet twisten. Ze mogen zijn wat ze willen, maar met gedachten alleen maakt men geen dramas, daarvoor heeft men levende menschen noodig. En nu dunkt me, neem niet kwalijk dat ik het zeg, dat er op uw planken wel eens aangekleede poppen spelen. Die Geertrui b.v. lijkt me een onbestaanbaar verzinsel. Zoo 'n helleveeg heeft er nooit geleefd. En heeft ze al geleefd, dan zal me geen mensch diets maken, dat ze ooit aan een man is geraakt, laat staan aan een deken der wevers. Ook de meeste andere personen hebben te veel weg van allegorische ‘sinnetjes’, van karikaturen in 't goede of in 't kwade: ze zijn meer verzonnen dan geschapen. Ser Jakob praat heel mooi, en heel veel, té veel zelfs, maar hij doet zoo weinig, en wat vreemd en wat onhistorisch om zijn dood zoo grootendeels tot een kwestie te maken van: Cherchez la femme. Voorts bevalt me niet dat al de personages zoo wat dezelfde rhetorische taal in den mond voeren, zich zoo weinig van malkaar onderscheiden, zoo 'n onnatuurlijke taal spreken. Nu, smaken verschillen en ik wil den mijnen niet opdringen. Evenmin wil ik mijn oordeel opdringen. Ik zal daarin het voorbeeld van ‘Sint-Michiel’ niet volgen. Bovendien, al heb ik hier tegenover den eenzijdigen lof wat eenzijdig den blaam gesteld, ik hecht er aan uitdrukkelijk te verklaren dat ik heel goed en heel gaarn de groote bedoelingen en wezenlijke hoedanigheden van uw tooneelwerk zie en waardeer en met spanning de uitvoering tegemoet zie van uw grootsche plan om al de glansperioden van onze Vlaamsche geschiedenis, tot een spiegel en prikkel, op de planken te brengen.
Houweel |
|