Ik houd van de zee met haar hooge bergen van water die rollen en dansen en op malkander vallen met geweld en gedruisch;
van de kalme zee aan 't wagen, uit de verre wentellijnen haar golven stuwend, likkend met geklots als lippensmachten de zandige stranden, de ruige blonde duinen; met woekerend kruid en biezen en roozen der duinen; met in de verte 't vredig henenvaren van een visschersschuite met haar donkerbruine zeil, zoo zacht omvloden van den gouden adem van de zonnezindering.
De meeuwen, krijschend, scheren met hun vleugelen de baren, en doppen de punten van hun pennen in 't schuim. Ze stijgen en draaien en wentelen en buitelen dooreen, of kringen in sierlijke glijing. Ze zijn blank als hoopgedachten ter levensreize; of ze zijn grijs van ouderdom.
Ik houd van den wind die zacht is en streelend in den heeten zomer, en die stil het koren wagen doet, buigen en heffen.
Ik houd van den wind die de heerlijke bosschen doet ruischen en hun hooge zeelied zingen; van den wind die woest en wild van de noorsche zeeën komt gewaaid; en gaarne laat ik den wind spelen door mijn lokken en ze oplichten en neerstrijken.
Want de koude streeling van den noorschen wind geeft stalen godenleven.
Ik houd van de wegen die lang en lastig in den zomer, wit en stoffig zijn en droog;
de wegen die recht en oneindig-ver loopende leiden, of in breede bochten naar de blijde dorpen en de drukke groote steden;
de wegen langs wier kanten grachten zijn, en hooge boomen die van ouderdom voorover buigen, en ginder ver, heel ver, in nevel een welfsel vormen als van een kapel.
De torens steken uit het groen geweld der boomen op, of rijzen gansch aan 't einde van een steenweg. Ik houd van die torens, die spits van naalden zijn, of plomp, maar stoer als wachters bij de zee, en waarvan de klokken heilig klinken door de galmgaten, trillend over 't veld.
Lier 1913
Huibrecht van Ael