oogen zonder blik te kijken naar het wiegsken waarin tusschen de plooien van het deksel haar kindje zachtjes kreunde.
Het was van eerst af een armzalig kindeken geweest, met op zijn klein wezentje die ernstige uitdrukking van hen die altijd in de hand van de dood liggen.
Wat een ellende toch in het leven!
Ik had al gehoord 's morgens die drooge hoest die haar door de borst scheurde en ik zag zoo duidelijk dat daarbinnen de tering begon te knagen.
Binnen enkele dagen werd ze op straat geschopt en dan zou het tobben zonder einde of uitkomst beginnen, tot ze binnen een jaar of twee terecht komt op een bed in 't gasthuis om er nog eenige dagen met rotte longen naar adem te snakken. Ik zag het daar voor mij, het weg-gezet worden in de deftige diensten omdat ze een kind had; het zich afbeulen zonder genade aan het ongezondste werk omdat ze verplicht is dat kind in het leven te houden, een kind dat haar uit het lijf zuigt de kracht die ze zelf zoo noodig heeft en een kind dat toch niet leven kon!
Ik meende dat terwijl ze daar zoo lag met raadselachtig gezicht naar die wieg te staren, dat zij ook dat alles zag en dat ze wachtte zonder het zichzelf goed te bekennen misschien tot het sukkelachtig borelingsken wel zou willen sterven.
***
In den nacht heb ik opeens in mijn ooren een akelige schreeuw, lijk de schreeuw van een beest die plots vastgeraakt in een klem, een schreeuw die rillen doet.
Ik sta op en ik loop naar den slaapzaal.
In 't halfdonker zie ik haar, een wilde uitdrukking van angst en en wanhoop op het gezicht en de losse haren levend op hare naakte magere schouders. Ze staat bij het nachtlicht en ze heft een voor een de oogschelen op van het kindeken, om naar het leven te zoeken in die oogen.
De andere vrouwen hebben allemaal hun kindje bij zich genomen en ze drukken het weigerig tegen de borst.
Als ze mij ziet springt ze op mij toe:
- ‘Is het dood mijn kindeken?’
- ‘Het mag niet dood zijn, het moet leven’.
- ‘Het is mijn kind’.