Acht jaar was Wannes nu in dienst bij de hoogeschool.
Het leven was hem veel erger dan hij 't zich had voorgesteld. Het had hem in 't begin fel tegengestoken, al de akeligheden waar hij tusschen zat: lijken met dien doodsreuk, die naar de keel pakt; en van 's morgens tot 's avonds daar tusschen leven; met zijn handen zitten wroeten in half-rot menschenvleesch...
Maar stilaan had hij zich daar aan gewend, het deed hem niets meer, dat alles; 't was hem een gewoon iets geworden, en, dag in, dag uit, leefde hij voort zijn dom, afgetrokken dompersleven...
Menschen zag hij nooit, behalve den professor en de studenten; betrekkingen had hij niet willen aanknoopen; vroeger ging hij alle dagen een borrel of drie drinken in de herberg op den hoek; maar hij was dat beu geworden: dan vroegen de menschen te veel uitleg over zijn leven en over hetgeen hij te doen had, en de leeraar had hem opgelegd, daar aan niemand iets van te vertellen.
Hij had dan een stoop genever gekocht, en bij hem thuis dronk hij nu zijn druppels.
- ‘Wannes, ge moogt zooveel niet drinken,’ had de leeraar hem dikwijls gezeid, ‘het zou u veel kwaad kunnen doen!’
Maar Wannes dronk altijd meer en meer, ‘om den reuk weg te krijgen,’ zei hij, ‘en wat was er ook gelegen aan hem!...’
Sinds eenigen tijd was er een heele verandering gekomen in de ziel van Wannes; hij, die nooit ernstig aan trouwen had gedacht, begon te voelen dat ook hij man was.
Voor één meisje had hij vroeger iets ‘over’ gehad; 't was voor een dikke boerendeerne van hun dorp - Anna, heette ze - maar die had gespot met hem, en was naar de stad gegaan om juffer te spelen en om tot pop te dienen van fijne meneertjes.
Hij verdoemde zijn dwaasheid nu, niet gehuwd te zijn, 't was hem eender met wie; nu was het te laat: niemand zou hem meer willen, hem den ‘lijkvreter’, en 't stak hem tegen het beestenwerk dat hij te verrichten had.
Kwam hij op straat, dan keken de menschen hem na, met een blik van verachting; hij hoorde dikwijls iets fezelen als hij voorbij ging, en dat deed hem pijn.
De studenten zelf begekten hem als hij zijn akelig werk aan 't doen was, ze aanzagen hem als een walgelijk mensch.
- ‘Smaakt het, Wannes?’ riepen ze soms, als hij een lijk openkerfde om er de ingewanden uit te halen...
Woest en nijdig, met vloeken in zijn keel, werkte hij dan voort,