| |
| |
| |
Het oude Vrouwtje
‘Vae Soli’
't Was een oud vrouwtje, - zoo oud, dat haar ingebeten gelaat bruin van rimpelen, rond bloedrood-gerande oogen, schraal vliesde op 't gele gebeente, en dat die oogen, als gezwollen waren, glazig spannend van de dracht der ziele, - die, na zoolang in eenzaamheid geleefd te hebben, brandde van zichzelf en gaarne hadde ontademd uit het afgesloofde verdorde moe-geleefde vleesch.
Oud moederke was zeer oud.
Ergens in een kleine hutte der Kempen verbleef ze, sinds lange jaren, en ontving niemand in de schrompelige hoeve, die zoo oud was, dat er niemand den wankantigen bouwtrant meer van kende, - de balken waren poederig-doormemeld, en nochtans schenen ze nog ribbig-sterk, gegroeid-ijzerig onbarstbaar: de paneelen der deuren blonken brons-bruin, - de schikking der meubeltjes, met enkele kleine beeldekens en verslensde bloempjes daarop, weleer door vrouwtjes hand gemaakt met binnenblaadjes en geel-geverwde stampertjes - dit alles scheen daar versteend, en 't oude grijze stof was daarop mat gebeten, ofschoon het moedertje dagelijks haar arm inboedeltje overpluimde om het zindelijk te bewaren.
Sedert lang ronkte 't spinnewiel niet meer, en brokkelde uiteen; het bed, belegd met plaatjes notelaar, barstte in spaanders langs de eiken zuilen, of was glad als versleten bruin leder op 't vlak der platen; de draaibalk boven den haard zwenkte niet meer, en zijn ketting lag gebroken met diggels in den hoek, een verdoolde padde kroop daar heen en weer, grijs in 't stof.
En het vrouwtje lag ziek te bed, krachteloos; een klein meisje uit de buurt bracht haar dagelijks eene teele melk en verzorgde haar uit medelijden; maar de zieke wist haar weinig dank daarvoor, en
| |
| |
als de teele melk geledigd was, wenschte ze enkel dat haar jonge verpleegster zich verwijdere, om alleen te blijven, alleen in die muffe, ziellooze hut, die scheen met haar mede te sterven, krakend, ontwrichtend langs alle schoren, in die stilte dan lag het vrouwtje te mijmeren, en soms grijnde een zucht uit haar ziekelijke borst, als bekloeg ze zichzelf, haar alleenig hateloos leven, haar vreugdelooze ouderdom, haar dof-kloppend hart, waaruit geen liefde opwarmde.
Ze wilde geen dokter zien, zoo verkrompen in haar menschenschuw, ontdaan van alle betrouwen op den naaste, zoo bang van het buitenleven, bang van alles, bevend als de wind pookte in 't dak, sidderend als een hond aan de deur baste, bleeker wordend door al haar zwakheids-bleekte heen, als menschenstemmen aan 't venster sloegen, was ze daar, onbeholpen, ontroostbaar, dood vóór den dood, zoo ellendig dat haar geen levens-blijheid meer mogelijk scheen, dat zelf de vreugdelach der andere menschen haar kwetste, getaaid in wee, vrekkig van nood-dwang, zoo gevoelloos-gedwee, dat het lijden zelf uit dien ontvleeschden romp gevlucht scheen, waarin het geen voedsel meer vond.
En dag na dag knaagde d'ouderdom in dit arme reeds koude lichaam, met die twee groote blauwe oogen, waarin heel de ziel van 't oude moedertje scheen te glimmen, ontvluchtens-gereed, als het stokkerige lichaam maar sterven wou, maar 't 'n stierf niet.
De oude dorps-pastoor had enkele flesschen wijn gebracht, ze stonden nog onder den venster-richel, bestoven zooals hij ze er gezet had, een spinne had er, nek tot nek, haar stofferig net gevlochten, de vensteren, niet meer gereind, overschaduwden, en het licht drong troebel binnen, verdrietig, floersig en grijs-rouwig, zoodat alles met krip overtogen scheen, en dat het vrouwtje, op 't bed met roode dekens asch-kleur op 't gelaat had, rond haar levendige oogen, steeds holler om-lommerd.
't Was lente nochtans daarbuiten, en de bladertjes dijden in de botten, dikmaals zwierde een zwaluw langs 't venster en zocht een schuil voor haar nest, dat ze bouwen zou; 't licht trilde door de barsten der deure, door een sloof in 't planken roof, waarboven, dweers door den zolder een zonnestraal 't dak doorboorde; en dit licht matte de moede oogen der uitgeteerde ouderlinge af, en ze wendde zich om, in 't mulle bed, dat alonder inzakte door de rottende ribben.
Smoorlijk-kreunend lag soms 't arme vrouwtje, als de golven der koorts door haar gemoed woelden en 't verleden opholden tot aan de vroegste gedachten haars levens, en de vertwijfeling deed
| |
| |
haar gerimpeld gelaat nog meer krimpen, dat het ineen knelde tot een masker, verdord van droefheid.
En de lente-zonne luwde en overblondde alle hutten daarbuiten, langs de groene wegen, waar de madelieven ontwaakten.
De benauwdheid van 't vrouwtje was alom gekend; allen betreurden haren koppigen onwil, wisten hare verslimmerende kwijnziekte, en hadden medelijden met degene die ze vroeger noemden: de heks. Er was maar één man in de streek welke nog hare geschiedenis kende: - 't was een oude hutte-bouwer, die nu, zonder werk, leefde van de liefdadigheid der jongeren die woonden in gemetselde huizen met roode daken: hij wist, de oude Kobe, dat het heksevrouwtje een flinke deerne was geweest, die gaarne de jongens verleidde zonder ze te voldoen, en hij zegde soms, als de menschen van haar spraken: ‘zij werd te veel bemind, die liefden versmachten haar, want liefde is vuur en prangt om de keel van hem die haar verraadt’, zoo sprak de oude, maar weinigen begrepen de vluchtige woorden uit zijn tandeloozen mond, - maar als men hem vroeg: ga, en bezoek haar, schudde hij het hoofd meenend: zij zou razend worden.
En dit was waarheid, want het vrouwtje, als ze voelde opwellen in haar al die stemmen van vroegere hartkloppingen die ze verlokt en weêr verstooten had, - wrong zich op de bedsteê, als wilde ze 't lichaam scheuren aan 't harte, en verlost wezen van alle wroeging.
't Werd daar grijzer en somberder, in de hutte, ofschoon daarbuiten alle dagen helderder en vinniger dageraad den levenskring vervroegde; - de stilte hing er zwaarder, en 't stof der wegen dat de wind blies door de reten, of het leempoeder gewreven af de wanden overdekten alles, als wevende de rouwwade voor den dood die komen zou, zelfs over 't bruin-roode deksel van 't armoedige bed, met de ongelukkige groenig-bleeke uitgemergelde stervende.
En allengs, nadat de ziele alzoo doorleden had al het vroegere kwaad, werd dat lichaam rustiger; alsof het versteende, en de oogen zagen kalmer omhoog, alsof ze iets tegemoet blikten, soms droomerig, soms bliksemig, met een zwellende traninge van ontroering daar, als bij iemand aan welken men vergeeft 't kwaad dat hij deed, maar wiens hart nog de goedheid bezit die dankbaarheid schenken kan.
En één avond, dat het meisje wederkwam met haar teele melk, vond ze de vrouw als verbijsterd, verstomd in een droom, en stoorde haar niet, - een weinig later kwam ze weêr, en reikte de melk, maar 't vrouwtje weigerde; ze trok hare koude schoore hand onder de
| |
| |
dekens uit, en de hand des kinds nemend, drukte ze deze, en hield haar lang omvat, alsof deze jonge warmte haar goed dede.
Zoo zaten ze lang, het dalende zonlicht schemelde door 't venster, tot in een hoekje der woning en gleed over de wervelingen van 't oude eiken hout der kleederkaste. Het kleine meisje merkte dat zoo wel, de wervelingen vlamden als bruin-roode bloemen, daar, met verrukkend-frissche kleur midden 't wazige omgrauwde der hutte-schaduw; ze bemerkte ook den verwarden balk-halster, het vreemd-saamgeankerde geraamte der hutte, en het scheen haar, in die doodsche grijze stilte, dat daar langs al die hout-bonken een kleine kraking, een zindering rilde, als over iets dat rottend is, of, instortens-brok, nog rechte blijft, uit gewoonte, als van zelf, zoo gedacht door de menschen, zoo zwevend-gevormd in den tijd en de ruimte, - dewijl, zooals over de sneeuw-gewelven der gebergten, een woord zoude genoegen om in die graf-diepe stilte alles te doen neêrstuiven tot asch en gruisch, - zulke indruk had dit meisje, en ze voelde ook, langs die magere hand, welke in de hare smachtte, en langs haar eigen rondvleezig armpje, en tot in haar hart, en in haar hoofd, een vreemde starring, met een opdringende herleving; en weêr ontwijkende ledigende uitsterving, en weder-opbeuring in haar, alsof daar een vreemde geest en een vreemde ziele waren binnengekomen in haar, en er weêr uitgeslopen en weêr warmer ingelijfd, van uit de lauwe ziekenhand binnen haar malsche meisjes hand, langs haren arm, tot in de borst, waar een korte vrees, ineens, als een diepe holte had gedolven, die nu weer was aangevuld door de volle levensdracht harer jonge ziel.
Alsdan trok de hand der zieke terug, zij keerde 't stervensbleeke gelaat naar den wand, en roerde niet meer.
Het meisje bemerkte nog die stilte, waarin alles, ook de minste geruchtjes van buiten, scheen weg te zakken, diep, diep, onder de welvende schakeling der balken, en ze vernam duidelijker hun kleine kraken en stille zuchten, alsof de kwetsingen hunner halstering uiteen wrongen, ontwrichtend na de lang-eeuwige lijdzame dracht van dak en woord; - het meisje voelde zich zelf starren en koud worden nu dat de laatste zonnestraal geweken was af de roode kast als een stervend kaars-vlammetje. Ze werd bang, ze deed moeite om op te staan, dierf geen goeden nacht wenschen, - en vluchtte naar huis, waar ze vertelde dat het oude vrouwtje haar voor de eerste maal, door dien stilzwijgenden handdruk als 't ware bedrukt had, dat ze de melk geweigerd had, en dat zij zelf zich zoo bang gevoeld had, in die eenzame, donker-diepe, levenlooze hutte. Niemand kreunde zich daarom.
| |
| |
Doch midden den nacht, ontstond er in de zoeler lente-sfeer, een der grillige buien die soms de bloesems vernielen en de pas geboren twijgen breken, - een zware korte snokkige hagelbui raasde en ratelde over 't land en de wegen en de daken, niemand sloeg er acht op dat een krakend gedruisch en een lichte siddering den grond deed beven, de stampende neêr-korreling der hagelsteenen verdoofde in 't ééngeweld der storming 't vreemde sombere gerucht dat niemand had bemerkt.
En 's anderendaags, in 't glanzige morgenlicht over de zijpelende velden, wegen en rietdaken, tot midden op den weg, vonden de ontstelde bewoners de hutte der oude vrouw, ingebeukt, gansch uiteen geslagen, met doorbroken balken, met rond gesplinterde planken en verwoeste roof-roostering, - en onder den warhoop der puinen vonden ze 't eenzame vrouwtje, dood binnen de zware bed-alkoof, welke daar nog stond, ongeschonden, als een groote zwarte graf-kist, midden den vernielden warboel.
Het meisje, dat haar verzorgd had, werd krankzinnig.
Amaat van Winkel
|
|