| |
| |
| |
De Leeuw van Vlaanderen
Ginder, tendenuit, een goed kwartier van te mijnent langs de blinkende pijlrechte ijzerbane stond het wachthuizeke van Manten Barriere. 'k Zeg stond, trouwens hetgene waarvan ik u vertellen ga is voor 't minst een goed twintig jaar geleden; Manten is lang dood en zijne hutte heeft men weggeruimd om daar de bane merkelijk te verbreeden. Op die plaats staat nu een ‘blok’ en moest de oude sul er nog weerkeeren hij zou zijn zelf niet meer herkennen, zoodanig is de streke daar veranderd.
In dat wachthuizeke - zoeter memorie! - heb ik als wakkere schoolknaap menig genoeglijk uur gesleten; als student ben ik er nog weergekeerd, en alleen wanneer de brave Manten weg en begraven was ben ik er droomend en wee-ig nadenkend voorbijgegaan.!...
Van eer ik nog ter schole kwam, maar op goed geluk met kleuters van mijn slag en oude de ronde van het dorp deed, en haperen bleef bij al wat ons als kind aantrok of verwonderde, waren wij al dikwijls op onze zwerftochten vóór het gesloten barreel van den wachter stilgevallen, waar wij hand in hand met puilende oogen en gespaakten mond, den stoomduivel in donderende vaart lijk een ontembaar monster zagen voorbij bliksemen. Een oogenblik deinzelden wij verbauwerd achteruit maar drendelden dan gemoedelijk weder voort.
Als ik een jaar of tiene oud was en zekeren dag daar het spoor te wege overging hoorde ik de schorre stem van den wachter die op mij riep:
- Ei, da, jongmantje!
Versteld draaide ik me om en zag Manten in de deur van zijn
| |
| |
huisje staan. Hij stak de rechtere hand op waarin hij een stuk papier hield.
- Kunt ge goed lezen? vroeg hij me.
Ik ja-knikte.
Hij hiet me dichter te gaan en reikte me een ontvouwden brief.
- Zoo, lees dat eens, zei hij.
Wantrouwig en schoorvoetend trad ik nader bij.
Het grof en lomp uiterlijke van dien grooten vent had me nooit bijzonder bevallen. Zijne zware kloekgebouwde persoon met dat norsch onvriendelijk voorkomen en die barsche stemme hadden veeleer iemand op de vlucht gejaagd dan aangetrokken. Bij dien eersten ongunstigen indruk scheen het mij ook danig aardig dat hij, zoo oud en zoo hoog, een kleinen jongen om zoo 'n zonderlingen dienst bad.
Hem schuchter aanziende nam ik met lange vingers den brief af, een slordig blad, geheel bemokkeld door vette vuile pooten en daarop zoo een ellendig geschrift dat het mij eene ware krachtinspanning kostte om er uit wijs te geraken. 't Kwam van een broêr van Manten, die schreef uit Frankrijk dat hij in een mijnramp zwaar gewond werd en nu ziek in het hospitaal lag. 't Duurde nog wat eer ik in die krabbelingen klaarte kreeg. Binst de wijle zat de barreelwachter op de ruwe bank bezijden zijn huisje en luisterde gespannen, den arm op den knie gestut en zijn rechteroor met eene hand lepelwijsde overgebogen. Wanneer ik gedaan had, hield hij eene poos de oogen nadenkend naar den grond en dan in eens, met een zwaren zucht:
- 't Is goed; zei hij, ge kunt wel lezen.
'k Gaf hem 't bladje en wilde voort.
- Wacht! zei hij, 'k heb iets voor u, en hij haalde van uit zijn huisje twee volle grepen schoone peren. Hij hielp mijne zakken volstoppen en ruide binstdien:
- Ge zijt zeker de gardens jongen. Doe 't niet?
- Ja 'k.
- 't Dacht me wel. Alla! 't zijn goê en per naasten heb ik er nog.
In een wip sprong ik weg en welgezind, vluchtte lijk een haze naar huis.
Daarmee was ik bij Manten ingebroken. Van tijd tot tijd bracht ik hem een bezoek. Ik bleef wat trutselen aan de barreelen, zette mij op de bank tegen het huisje en wij spraken van prulledingen, kinderklaps waarmede groote menschen jongens geerne den duivel aan. doen. Hij vroeg me van de schole, of ik nog een strengen meester
| |
| |
had en of ik nooit geene oorklappen kreeg; met wien ik speelde en wat ik thuis al te verrichten had. Daarachter greep hij den garde bij de pele: of die nog vele kwaaddoeners in den bak draaide en of ik ook al eens bachten de grendels gezeten had. Zulke plagernijen, daar vond hij zijn spook in. Pianewijs kwamen we tot ernstiger redens en ik voelde mij bij dien benauwelijken vent allengerhand thuis. Mijne tong gerocht van zelf los en ik vertelde slag om slinger, uit eigen goeste, wat ik wist en in de schole leerde, hoe het met de menschen van de parochie stond en wat ik te mijnent in boeken en gazetten gelezen had. Bij ieder nieuw bezoek maakten wij al nader kennis en zoo gebeurde het dat na korten tijd tusschen ons twee eene hertelijke vertrouwelijkheid ontstond, eene welgemeene vriendschap die met den dag al inniger werd en dieper wortel schoot.
En wie zou dit ooit van hem gedacht hebben, van hem, dien lomp, dien ruwen man, den ‘brombeer’ zoo sommigen hem ten onrechte noemden omdat hij de menschen kort en norsch aansprak, niet uit erger of met opgezette kwaadaardigheid maar omdat het zoo zijn karakter was en hij veel geleden had. Aan mij heeft hij het verteld, die ruwe beer; neen, een lam was hij, de beste en gedoezigste mensch dien ik ooit kende, de braafheid zelve, het moedigste herte dat wel eens in eene mannenborst sloeg. Hij leefde hier eenzaam en vergeten, doch vergenoegd bij zijne eentonige dagelijksche bezigheid. Aan mij vertelde hij alsof ik zijn eigen kind geweest ware en begrijpen kon al dat leed en die ellende die zijn leven vergald en vergiftigd hadden. Zijne vrouw was vroeg gestorven en drie schaapkens van kinderen bleven hem over. Jaren op jaren wroette en zwoegde hij, wrocht hem de armen van het lijf om de kleinen op te brengen. Zijn oudste, een meisje, stierf kortelings nadat het zijne eerste kommunie deed; de andere twee knapen groeiden flink op tot ze hun vader helpen konnen en zijn last verminderen. Een trouwde en trok naar Amerika zonder ooit noch uit- noch omme te kijken; de andere zat in 't gevang, maar van dezen sprak Manten mij nooit. Veel verdriet had de arme duts gehad en zure triestige dagen beleefd die hij nooit zou kunnen vergeten. Zijn wachthuisje, dat was zijn god. Twee, drie keeren te jare smoutte en borstelde hij het buiten en binnen zoodanig dat het spraaide in de zonne. Rondom had hij bloemen en planten gezaaid die binst den zomer geurden en stoorden lijk een hemelboveken Overdag verliet hij nooit zijne kluis, alleen 's avonds laat na 't voorbijsporen van den laatsten trein ging hij slapen in de doening van een koeboerken dat niet ver van daar te midden het land woonde. Bijna altijd hield hij hem bezig buiten in
| |
| |
de opene lucht en vlocht manden, een werk waarin hij waarlijk handig was en dat hem hielp in zijn mager bestaan. Dan hurkte ik me bij hem neer en onder doen en klappen hield gestadig de oogen op zijne arbeid.
- Dat zal ik u ook leeren, zei hij met een oogknip en wrong en neep de wissen dat z' er van piepten.
Wanneer de tijd naderde voor de treins dan hielp ik hem de sluitboomen toed aaien en mocht den zwaren tuiter blazen me daarbij zoodanig werend dat mijne ooren er van suisden.
- Luider dan! riep hij, ze gaan 't niet hooren te Parijs. Hier, geef! en hij zelf met zijne machtige longen blies twee forsige trekken dat het klonk en lunderde wel een paar uren ver.
Stouter geworden ging ik onverveerd in zijn wachthuisje waar alles met zin en zorg geschikt stond: lanteerns, oliepullen, houweelen en alle soorten van gerief.
Benieuwd zocht en snuisterde ik overal rond want ik wist bij ondervinding dat er soms belangrijke ontdekkingen te doen waren. Appels, peren of ander fruit bracht hij in 't seizoen altijd mee, toevallig wel een nest vogeleieren of lijk het nog gebeurde een kweek leeuwerkjongen. Ik roffelde de zakken van zijne kiezige panen vest door die, goê weere kwaê weere, bachten de deur hong, en vischte er onveranderlijk met een hoop uitgeknabbelde toebakpruimen eenige nagels, viezen, moeren, of 't een of 't ander ijzerwerk op. Met een goedkeurend lachje zag hij mij begaan.
- Beet? vroeg hij dan monkelplooiend.
Ja, daar was toch altijd iets bij dat ik gebruiken kon. Langs de bane vond hij nog al dikwijls iet of wat dat alhoewel onbeduidend uit zijn eigen, voor een doende schoolguit toch van groote weerde kan zijn.
Eens verraste hij mij met eene prachtige klak, die hij langs het spoor had opgeraapt. Zij was van 't fijnste blauw laken met eene klep zoo vast en zoo glimmend dat g' er u had ingespiegeld. Aan den voorkant fonkelde eene ster met zware glinsterende koorden en knoopkens, dat alles van 't zuiverste goud, wist Manten, terwijl hij mij het kapsel op den kop sloeg. Dat paste mij lijk gemeten. Heel zeker een mooi stuk, nog niet lang nieuw en binnen rook ze o! zoo bedwelmend goed.
- Dat 's van een koningskind! zei Manten, met al dat blinkend goud daaraan.
Hoe blijde ik toch was en hoe onzeglijk ik verlangde om met mijn schat thuis te zijn. Jammer genoeg, moeder wilde niet dat ik
| |
| |
met dat dingen op mijn hoofd liep. 't Was werkelijk te rijke voor een jongen zoo als ik en daarbij gevonden goed. Neen, hoe groot mijn spijt ook was en hoe ik daarbij knees en bad, 't en mocht niet zijn. Niettemin iedereen keer dat ik naar Manten trok spotterde ik, om den braven man plezier te doen, dieveling met de klakke weg.
Op den duur ging geen dag voorbij, vooral niet binst den zomer zonder den barreelwachter bezoek te brengen. Met moeite was de school gedaan of thuis gekomen stropte ik mijne zokken uit, stekte een paar boterhammen, frommelde de gazette in mijn zak, snakte mijne koningsklakke en was de pijpe uit rechte naar 't barreel.
Manten had in de wereld niet liever dan dat ik hem nu en dan iets voorlas uit de gazette. Hij hield hem dan lijk een versteend wezen op de bank, zijne vragende oogen op mij gebrand een hand bachten de oore en horken lijk een vinke. Geen lid bewoog, anders niet dan een korte ‘morsakker!’ of een verwonderde ‘sei da!’ als er hem iets bijzonders uit de lezing sloeg.
- Zwijg, zei hij soms, 'k zou geeren tien jaar van mijn leven geven indien ik maar lezen kon zooals gij. Wat ezels zijn wij toch al! en gij, maar een wip hooge, gij slaat er u door lijk een notaris, en dan schudde hij mistevreden het hoofd.
- Neen, mompelde hij voort, brandhout dat zijn we slechts nog.
Zoo had ik ook bij hem een mijner prijsboeken ‘Verhalen uit het Schrikbewind’ bladzijde na bladzijde voorgelezen en 't is niet gelooflijk de voldoening welke hij daarbij genoot. Een anderen keer bracht ik ‘De Leeuw van Vlaanderen’ mee waaruit ik hem van over lang reeds de bijzonderste gebeurtenissen verhaald had. Die vertellingen troffen hem zoodanig en hij wenschte zoo vurig nader kennis te maken met dien Breydel, dien De Coninck, dien Robrecht den Leeuw en al die andere vele dappere vlaamsche helden, dat ik, meest nog om hem aangenaam te zijn, het boek aan mijnen meester te lezen vroeg.
Nu waren w'er boven op. Met het eerste weekverlof vloog ik preusch lijk een pauw naar Manten en eer ik hem nog hoorde of zag riep ik vreugdezot: Manten! hier is hij; 'k heb hem mee, den Leeuw van Vlaanderen!
Hij moest het boek zelf eerst in handen hebben, draaide en keerde het en bezag met eene uiterste belangstelling de oude titelplaat waaraan hij hem niet goed scheen te verstaan.
- Dat is hier de leeuw, zei hij en lijk of hij wees dopte zijn vette vinger eene vuile zwarte vlek boven het schild.
| |
| |
Vreezend dat hij op het boek andere afzichtelijke sporen van die morsige bepootelinge nalaten zou klapte ik hem het boek zoetjes af.
- Geef, Manten, zei ik, 'k ga u eerst van al lezen van Breydel die met de franschen door de velde van Roeselare trok.
Seffens schoof hij zijn wissewerk aan den kant en we gingen beiden zitten op de bank, hij met zijn rechter oor al vangens gereed.
- Niet te zeere! vermaande hij.
En 'k begon: ‘De roode morgenzon blonk twijfelachtig in het oosten en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwijl...’
Manten roerde van geen vinne en bleef lijk vastgenageld op zijn zate. Hij luisterde schier zonder asemhalen. Algelijk, wanneer ik aan de beschrijving kwam waar Breydel den franschen lijfknecht tegen eenen boom doodknodst, stiet de barreelwachter een dreunenden kreet van bewondering uit.
- Morsakker! riep hij; Bravo! Breydel, dat is wel gewrocht.
Voor dien dag lapte ik de twee eerste hoofdstukken af en voelde mij dan waarlijk buiten asem. Tot belooning kreeg ik vier streusche blozende appels die woegen lijk lood. Opgetogen gelijk welgezinde kinders bespraken wij de bijzonderste gebeurtenissen van het verhaal en wanneer ik met schemeravond aftoog riep de barreelwachter me nog vermanend na:
- Zie maar dat ge morgen op uwen post zijt.
't Duurde wel drie weken eer ik het boek uitgelezen had. Sommige keeren sloeg mijne tong flikke van herpakken; Manten had niet goed verstaan of hij vond er zulkdanigen smaak in dat hij 't feit weerhooren en het genoegen nog eens smaken wilde. Zoo bleef dat aanslepen.
Van al de bijzonderheden hetgene hem het meest en gevoeligst geroerd had, dat waren de heldendaden van Breydel. Het beeld en de doening van dien wonderen man zaten hem zoo levendig in den kop dat hij er alle oogenblikken mee te berde kwam.
- Wat een man! wat een man! riep hij dan in begeestering. Neen, zulke beenhouwers zijn nu niet meer te vinden. Ha! Morsakker en hij sloeg op zijne knie van vervoering.
- 'k Had dien kerel eens willen zien, sprak hij voort. - Staat hij daar niet in geportret? en hij reikte zijne zwarte vereelte hand. Bezorgd schermde ik om het boek en toonde hem de titelplaat, de eenige in het werk.
Manten zag daar wel links van den leeuw een man met opgestoken bijl liggen maar nooit zou hij gelooven dat die Breydel was.
| |
| |
- Zoo 'n flauw schepsel! Kom, kom, dat kan niet zijn.
Wanneer we nu alles dubbel en drie weerdaan en besproken hadden moest ik kost wat kost nog eens het tooneel herlezen waar Breydel den franschman Leroux in tweegevecht neerslaat. Dat vond hij ver voor het schoonste en aantrekkelijkste van geheel die geschiedenis en had op hem den diepsten en blijvendendsten indruk gemaakt.
- Hij heeft mij daar een pere gescheld, die Ladoux, spotte hij; - Manten kon om geen goed dien name uitspreken en hij zei altijd Ladoux. - In zoo 'n vel moet ge zitten, deed hij gekkend voort. Morsakker! wat volk in dien tijd; ze kaatsten met malkaar lijk kinders met knikkers en ze sloegen ne mensch in snot lijk een kattejong. Morsakker!
Eeuwig en ervig keerde hij daar op weer. Hoe dikwijls ik hem dit deel voorgelezen heb weet ik zelf niet, altijd genoeg en zoovele dat ik het op den laatste glad van buiten kon. Wanneer ik dan voor een veranderingske en om niet altijd aan 't zelfde been te peuzelen een ander hoofdstuk begon en las: ‘De lucht was met een zuiver blauw geladen...’ of ‘Reeds waren er maanden verloopen...’ dan kwam Manten druistig ingesprongen.
- Neen, jongen, dat niet snokte hij ongeduldig; sla over en lees van Breydel te Male.
Hunkerend stak hij zijn hoofd over het boek om de plaats te helpen zoeken waar ik inzetten moest.
- 't Begint op eene bladzijde van boven de honderd, zei hij.
Ik las: ‘De heerlijkheid van Male ligt op een korte wijl...’
- Van Brugge! voleindigde Manten met een kink van opperste tevredenheid. - Daar is 't!
‘In den tijd onzes verhaals...’ en zoo voort.
Onder het lezen hoorde ik hoe Manten gedurig te mompelen zat. Hoe verder ik in mijne lezing doorging hoe remoegir de bareelwachter werd.
- ‘Ga, waard, een stoop bier. Ras, want ik ben haastig!
- 't Was een kerel die de pinte mocht, en dan nog een stoop in een trek, geen bucht! bofte Mante; - een gezonde mage voorzeker.
‘Meester Jan glimlachte met schertsend misprijzen en antwoordde:
- ‘Er is nog een refrein aan het lied, hoor maar.
- Wat stoute bliksem, neuzelde Manten.
| |
| |
- ‘Zijt gij vaardig, riep Breydel.
- ‘Ik ben bereid was het antwoord.
- Wacht vervloekte franschman! dreigde Manten; Jan zal uw panne gaan vermaken.
Zoo werd ik bijna keer op keer onderbroken door de koddige invallen van den barreelwachter. In het begin deed zulks me aardig en viel tamelijk lastig voor het lezen, maar na eenige herhalingen werd ik dat gewoon en hield me eenigszins daarop voorbereid want van met dat ik iets hoorde bleef ik stil tot de zucht, de bedreiging of de vreugdekreet gelost was.
Gekomen aan den uitroep: Gij hebt den klauw van den leeuw gevoeld! gerocht Manten in vervoering; zijne groote vereering, zijne ongekunstelde bewondering en gloeiende genegenheid voor dien held, het geweldig vuur zijner blakerende vaderlandsliefde bruischten stormend uit. Hij wipte op, bonsde heftig de vuisten op malkaar en riep:
- Bravo! Breydel, Bravo! wel gewrocht!
En dan loech ik mee, danste met hem en samen vierden we in eene onweerstaanbare geestdrift de vrome daden van dien prachtigen vlaming.
't Gebeurde zelf een keer terwijl wij zoo aan 't juichen waren, dat geen van beiden dacht aan het uur van den aanstoomenden trein. Slechts wanneer het snerpend gefluit lijk een zweepende noodgil ons met een barschen schok tot werkelijkheid bracht, deed Manten een eenderlijken sprong naar de sluitboomen en kreeg ze toe eenige seconden voor dat het hollend gevaarte lijk een schicht voorbij schoot. Wanneer hij dan nog half onthutst de barreelen weer openstiet morde hij:
- Eene slechte note voor Manten; trouwens hij had den tijd niet gehad den tuiter te steken.
Eene week later was het voorval al vergeten; niemand had mare gelaten, een teeken dat noch stokers noch treinwachters iets van de nalatigheid bespeurd hadden.
Zoo leefden wij gerust en gezappig den ouden slenter voort. In onze goede uren mat ik alle soorten van zotte stressen uit. Meer dan eens ging ik schrijlings op een slagboom van 't barreel zitten, in de rechter hand Mantens tuiter gereed om storm te blazen, en in de andere de noodvlag die ik lijvelijk rondzwaaide. Dan galmde ik met eene dreunende stem de verzen uit van het lied dat Breydel zong in de herberg te Male:
‘Ziet gij den zwarten leeuw niet rijzen
zoo fier op 't trotsche gouden veld!
| |
| |
Manten kon het niet meer uithouden, zoodanig was hij opgeheft. Ik sleepte hem onweerstaanbaar mee door mijn vaderlandsminnend betoog. Al mijne bewegingen aapte hij getrouwelijk na; zwong ik de vlag, Manten sloeg zijne klakke in de lucht; paste ik den hooren aan tot blazen, Manten zette zijne handen aan den mond; zijne lippen verwrongen en zijn vuisten zwaaiden alsof hij het al ging verslaan. Voor den opsluit riepen wij dan met volle keel: Leve Breydel! Leve de Leeuw van Vlaanderen! En ginder diep waar het bosch donker optoog herhaalde met klank de weergalm: Leve de Leeuw van Vlaanderen!
't Is jammer dat Ladoux hier nu niet en is, kuchte Manten zijn zweet afvagend van 't danig totentrekken.
Den dag juist nadat wij eene der opgewekste en luidruchtigste vertooningen van dit slag gegeven hadden, wandelde ik tot bij het wachthuizeken en met een eerste opzien mijnen ouden maat beseffend bleef ik lijk van de hand Gods geslagen ontsteld ter plaatse staan. Waarlijk men had gezegd dat de strijdlustige Manten in een schromelijk gevecht gezeten had. Twee, drie brokken van zijn wezen, zijn linker oog panig-blauw toegezwollen, overal blekken en blutsen die bloed opstaken; 't was benauwelijk om zien.
- Wat is er gaande met u? vroeg ik verteederd en hoogst verwonderd; gij hebt gevochten?
- Ja 'k mijn jongen, zei hij pijnlijk lachend en de hand aan zijn gekneusd gezicht brengend. - 'k Heb leelijk in den slag gezeten en 't heeft er gestoven; 'k weet zelfs niet of Breydel ooit zoo erg gesteld geweest is. Raad nu maar eens wie me zoo in Lazarus sloeg?
En omdat ik hem voort zwijgend en beteuterd aangluurde;
'k Heb met de franschen over streng gelegen, zei hij voort, hem geweld aandoende om het lachen te bedwingen dat zijn wezen smertelijk vertrok. - 'k Heb Ladoux onder handen gehad.
Twijfelachtig schudde ik het hoofd.
- Kom 'k moet u dat uiteendoen.
We gingen op den bank zitten en Manten vertelde hoe hij binst den nacht gedroomd had, een schrikkelijke droom... De franschen waren gepantserd en gewapend rond hem gekomen om hem mee te doen en te vermoorden. Ladoux stond aan den kop, ja dien franschen duivel had hij goed herkend. Manten had gevochten lijk een tweede Breydel, lijf om leven, gestoot, gestampt en geslegen naar al wat hij zag of hoorde. Al vechten was hij uit zijn bed gesprongen, en den kop voor in een hoop alaam gerobbeld dat in den hoek der kamer stond. In de verwarring sloeg hij nog eene ruit in scherven en... 't bloed
| |
| |
vloeide. Door 't eenderlijk geruchte kwamen de menschen waarbij hij inwoonde angstig toegeschormd noch min noch meer peizende dat er eene bende dieven of moordenaars ingebroken waren. Zij wisten algauw aan wat hen houden. Het ongeluk toonde grooter te zijn dan het werkelijk was en op een ende hadden z' er nog fraai veel leute mee. Algelijk 't kon veel erger gaan in 't scherp ijzer van al die gereedschappen. Manten mocht van geluk spreken maar nu zou 't wel zijn zelf lappen, zei hij gemoedelijk. 't Bijzonderste was dat de franschen nu toch weer in de patatten! lagen en wij schoten beiden in een hertelijken lach.
***
Kinderjaren vliegen zeere en ik groeide bij Manten stillekens uit. Wanneer ik dan later naar de stad trok om te leeren keerde ik binst de verlofdagen nog dikwijls bij den braven wachter weer doch die zuivere genoeglijke stonden van vroeger heb ik er nooit meer beleefd.
Nu is Manten dood en vergeten, zijn huizeke weg maar de Leeuw van Vlaanderen, neen, die is God dank! nog springlevend en klauwt nu meer dan ooit.
Od. Demarré
|
|