| |
| |
| |
Uit mijn oude cahiers
I
Hij trok van stad naar dorp, van dorp naar stad,
Hij voelde làngs zich de seizoenen gaan;
Zon-dagen en de nachten vòl van waan
Beroerden hem niet op zijn duister pad...
De boomen bloeiend, boomen met een schat
Van rijzend ooft en velden groetend graan,
De schrille winterboomen of een laan
Die levend lijkt van 't schietend-jonge blad;
Al wat de zwaar-rijke aarde bieden kon
Ging hij gehaast voorbij in arren moed
En vluchte 't smalend, wijl hij dàt niet zocht.
En wijl hij wat hij zocht niet vond...
Zoo blééf zijn vage smart, te teer behoed
Een bittre band, die aan zijn droom hem bond
| |
| |
| |
II
En toen de zon ter middaghoogte brandde,
De velden huiverden in 't hongrig goud
En 't rijpend veldwas golfde naar de stranden
Der strakke einders, waar de lucht weer blauwt.
Verscheen waar 't bosch zijn schaduwhallen bouwt
Op-lichtend tegen 't donker - in de handen
Wat bloeiend onkruid - de eerste vrouw en schouwt,
En glimlacht óver al de pracht der landen.
Hij zag haar eenzaam wandlen met wat bloemen
En in haar glimlach las hij een verdriet
Dat zich met véle namen niet laat noemen:
Een vage smart ons smartelijkst niet-vinden
Na zoeken vèrder aan het aardsch verschiet
En hooger dan de vrije vlucht der winden...
| |
III
‘Zij is aan mij verwant, méér dan een zuster,
Zij is de spiegel waar ik 't eigen leed
Weerkaatst zie, maar dan schooner en geruster
En zuiverder van aangezicht en kleed.’
Hij voelde 't klaren in zich steeds bewuster
En zocht het beeld weer dat hem huivren deed;
Zij stond en lachte over 't land... wie bluscht er.
Begeerten als het vuur, maar sneller en zóó heet?
| |
| |
Hij zocht de koele schaduw van haar glimlach
De eerste rustplaats waar zijn mat gedroom
Zich vleien dorst van jachtende' angst bevrijd.
Zoo werd het laat... hij zag hoe om de kim lag
Dalend, een glanzend-purpren hemelzoom...
En hóóger beidde schemering haar tijd...
| |
IV
Wij zijn een volk van wreed-verdoemde bijen
Die zwerven uìt de korven van den smaad
Heen naar het land dat brandend-bloeiend staat;
In zoemende en verdofte trage reien
Daar zaamlen wij uit elke bloeme een maat
Van bitterheid en wanhoop die geen schreien
Kan vinden om zich eindelijk rust te vleien,
En bergen dit in de open, wrange raat.
Tot die gehate hard ijmker tijd
De volheid druipende uit de korven snijdt
En nieuwen arbeid vraagt voor 't nieuwe jaar...
Zoo lezen wij van levens schoonst gebied
Den gal-gelijken honing van het lied
En onze korf is immer vol en zwaar...
| |
V
Dit is 't seizoen van late bloeme' en vruchten
Waarin de boomen strakke vlammen slaan
Als roerelooze lichten naar de luchten
Waaronder wij als vreemde gasten gaan.
| |
| |
Dit is de tijd waarin al klachte en zuchten
Om lentes hope en zomerlijken waan
Versterven en alleen de zanggeruchten
Der bosschen zwerven langs mijn geurge paân.
Mijn lippen die de volheid mogen proeven
Van 't roodend ooft uit overvollen schaal
En endlijk vrij van angsten en bedroeven,
Vergeten de oude zoetheid van hun taal
Om wat wij beî - de herfst en ik - behoeven
Het zwijgen, te verwerven... dit de eerste maal.
| |
VI
Zoo zijn de luchten in het voorjaar nooit
Zoo zat gedrenkt in dien verrijpten gloed
Die zich tot zwaren goud-brocaatval plooit
En traag naar de einder in strak-rood verbloedt.
Zoo zijn de lenteboomen niet getooid,
Met vlietend licht, dat langs de takken moet
Vervloeien, wijl het streelend-langzaam dooit
Als jonge sneeuw zoo zeker en zoo zoet.
Dùs zijn de menschen in den vroegtijd niet,
Bezonnen en in klaren rust bereid
Tot de ondergang in droom-vergeten tijd.
En dus klinkt in den luiden Mei geen lied:
Zoo vol, zoo diep, zoo pijnlijk, wijs verblijd
Zingt hij slechts die den goeden dood verbeidt.
| |
| |
| |
VII
Omdat wij beiden het verlangen weten
En ondervinden hoe het schroeiend smart
Zullen wij beiden zalig mogen heeten
Wanneer der dagen gang tot dood verstart.
Wij schaaklen zwijgend dien diep-rooden keten
Van klachten om het krampig siddrend hart
Die zegevierende eens wordt afgereten
Vóór 't storten in het overwaerelds zwart.
Verlangens onverzoete levensnood
Is voor de ziel een éénigst-noodig brood
Schoon 't fel-scherp schijnt van tranenvocht doorgald.
Maar zonder dat vindt niet de ziel haar kracht
Voor 't leven als dit leven is volbracht
In licht dat nimmer, als de dagen, valt.
Herfst en Winter 1910
J. Greshoff
|
|