| |
| |
| |
Werkzoekers
(Fragment)
Dorie en de Krulle volgden den trakelweg, zij stapten goed toe om hun lijf te verwarmen en hun handen staken diep in hun broekzakken.
't Was snijdig koud najaarsweêr en nievers een levende ziel noch op het land noch in de meerschen, groote wind woei uit den westen en deed de takken der dikhoofdige wilgen langs den weg hard tegeneen slaan, het schelde-water wiegde kleine barmen met wit schuim dat in strepen naar den kant toe-dreef. Kraaien vlogen laag bij den grond, en reigers hoog in de lucht, waar de wolken in driften gejaagd heên vaarden.
Gebogen stapten beiden door al dien wind bezig met hun gedachten en spraken niet.
Doorie dacht aan zijn wijf die gestorven was van de pokken binst dat hij in den vreemde wrocht.
Hij overging dat nu weêr, voor de zooveelste maal, hoe hij verschoot als hij dat nieuws hoorde in de ‘klokke’, waar hij bij het terugkeeren met de makkers was binnengetrokken, wat de geburen toen al vertelden van de ziekte. Hoe Zulma, zijn wijf, drie weken lang afgezien had gelijk eene martelaarster, ze was juist dag op dag een maand berecht toen hij te huis kwam en 's anderendaags gestorven, den dag zelve nog hadden ze haar begraven, zelfs mocht zij in de kerk niet komen uit vreeze voor besmetting. Dát hadden zij hem verteld en dat was alles gebeurd zonder zijn wete en binst zijn langdurig wegzijn, en nu dat hij er was, hadden de menschen die gebeurtenis bijna heel en al vergeten. Zijn eigen moeder had er nooit veel moeten van weten van Zulma, 't en was haar gedacht niet als hij er meê trouwde, Martje, zijn meiske, - dat nu bij moeder woonde, - was nog te jong om het ongeluk te begrijpen en hij stond alleen in de wereld om zijn groot verdriet te dragen. Hij had er véél verdriet in gemaakt, en nu nog kon hij hem dat alles maar niet inbeelden en 't bijkans niet gelooven, het was alsof iedereen hem beloog. Als ze hem dat melden kwamen had hij de menschen in hun oogen gekeken om te zien en de zekerheid te weten of het wel de waarheid was, en 't
| |
| |
scheen hem toen dat zij met besloten gezicht iets verduiken wilden, hun zelven bespiedend en malkaar, met de vrees van de eene den anderen te verraden, ... maar 't was toch wáár gebleken, zijn huis was opgesloten, hij was veertien dagen weer bij moeder gaan inwonen, hij had zijn gerief en huiskateil zelf verhuisd, en dan verdoold geloopen midden de onverschilligheid van de menschen rond hem, - want hun medelijden was maar schijn, het ongeluk was hém gebeurd, en zij waren blij dat het op hun zelven niet viel, dát was het, - meende hij, - dat zij hem verdoken hielden, daarom wilde hij zijn droefheid niet toonen, - niemand moest weten of zien wat hij voelde, dat ging hen niet aan, ... en dat toonden zij te veel...
Nu was hij op weg, op zoek naar werk bij den boer op een vreemde dorp, daar zou hij dat ongeluk, dat hem zoo zwaar woog, maar trachten uit zijn kop te werken, en zoo gauw mogelijk maar de schulden betalen die nog te vereffenen stonden, en later dan?... zijn meiske was wel bij moeder, zij bezorgde het goed omdat het ook zijn kind was, maar later, ... later!... dat was nu die zaak waar hij altijd op kwam dubben, waar op het antwoord altijd even gereed op volgde dat, ... hertrouwen, daar was hij benauwd van, dat was het onbekende, het lange nieuwe leven, geheel nieuw, gelukkig of ongelukkig volgens het uitviel, en toch zou het er moeten van komen, later... maar waar zou hij ze vinden die voor hem en zijn kind dezelfde zou zijn en zijne Zulma zou vervangen, die vrouw die hij beminde die zoo goed was en zorgzaam... Doorie verzuchtte en keek naar de Krulle die eenen halven stap voor hem een deuntje neuriede. - Gelukzak! - meende hij.
De Krulle, dat was zijn maat bij het werk, zij wrochten bij denzelfden ploeg.
Altijd geestig en taai aan het werk, - dacht Doorie, en hij was er bijna nijdig van, nu dat de Krulle op trouwen stond; hij was met hem mêe gekomen om werk te zoeken om nog eenen stuiver te verdienen en vóór den vasten nog te trouwen, - had hij gezeid.
Zoo kwamen zij aan de veer en bleven staan zien naar den overkant.
Doorie stak zijn dikke vingers tusschen zijn tanden en blies een lang rekkend schril gefluit om den veerman wakker te krijgen.
De Krulle hield beide zijn handen aan zijn mond en riep: - Fielie, lange fielie, zet over leêgaard! - en dan op een nieuw: - toe, haast u wat, lammeling, of zijt ge dood!
Dan bleven zij zwijgend staan turen naar het lage witte huizeke ginds aan den overkant, of naar het donkere water, de houtbrokken
| |
| |
en kurken vervolgend, die hier en daar de waterrellingen op- en afdansten.
Dan zagen zij Fielie op zijn kloefen buiten komen, nog half dronken van het noenestonden; al slepend drentelde hij naar den boot, draaide langzaam trekkend de keten op, daalde trap voor trap den oever neêr, lei het zeel af, stak van kant en riep al geeuwen:
- ‘Schuw weêr vandaag, he jongens!’
- ‘En koud op den hoop toe, Fielie,’ zei de Krulle.
Doorie knikte goên-dag en beiden stapten in den boot die met eenen schok bijkwam, Fielie stak weêr over al langzaam halen aan de keten, die rammelde langs het hout van den bak, die traag over het zwarte water gleed, Fielie liet ze dan de eersten uit, miek de kram los en de keten plompte neêr al speiten in den stroom.
- ‘Gaan we binnen?’ vroeg de Krulle aan Doorie.
- ‘Trakteert ge?’
- ‘'t Mag er wel af voor ne keer; Fielie twee pinten, en gij eene is drie, omdat ge niet en zoudt verwaaien, daar, en hoe gaat het met het wijf, Fielie?’
Fielie trok al tappen een oog naar zijn vrouw, die met eenen vetten rood blozenden jongen op den schoot, aan het kousen stoppen zat, en ‘dat kunt ge haar zelf vragen, ik durf niet’ schertste hij.
Stiene lei haar werk neêr en zette den jongen op den grond.
- ‘Geef mij liever ook een pinte, en dan zult ge zien hoe het gaat,’ zei Stiene al lachen.
- ‘Fielie tap er nog een bij voor uw wijf, al is het niet dat we gekomen zijn om te trakteeren, maar dat wij werk zoeken.’
- ‘Ah ge zoekt werk?’
- ‘Kent ge geen boer die volk noodig heeft?’ vroeg Doorie.
- ‘Boer Dewaele misschien, dat en weet ik niet goed, 'k geloove toch van ja,’ zei Fielie, ‘maar boer Dewaele is nog al ne rare vent, een vies man’.
- ‘En hij heeft nog al schuw volk op zen hof’ wist Stiene.
- ‘Hoe zoo dat?’
- ‘'t Is een sterke duivel van ne vent, ge en geraakt niet gemakkelijk op de boerderije, maar als ge er ne keer zijt, zijt ge er wel’.
Doorie ging tegen de schouw gaan staan, en keek Fielie vragend in zijne oogen.
- ‘Ja man die bij boer Dewaele werk wil krijgen, moet ommeleggen een voor een tegen al de knechten en dan tegen den boer zelve, als ge er drie kunt van ommekrijgen en het hem zelve
| |
| |
lastig maken, wordt ge aanveerd, anders moogt ge uw schoenen weer over uw schouders slaan en er van door trekken, en daar zijn er meer zulke of andere’.
- ‘Zoo,’ zei Doorie, ‘we gaan ne keer gaan zien he Krulle?’ en Doorie dronk zijn glas bier uit zette het op de kavelbank en trok de deur uit.
- ‘Ja we gaan Doorie.’
- ‘'t Is toch het wagen weerd,’ keurde Stiene, ‘ge ziet er nog al felle kerels uit alle twee, maar ge zult wel uw weêrga vinden en u mogen schooren, gasten!’
- ‘Zijt maar gerust, we zullen ons beste doen en onzen man staan,’ antwoordde Krulle, dan zijn glas ledigend, betaalde hij en ging buiten waar Doorie wachtend behendig wat tabak tot eene pruim in zijnen mond duwde. Zij zetten samen aan en stapten opnieuw met groote schreden langs het water.
- ‘Als het zóó is Doorie, zijt ge de beste en hebt gij veel kans,’ begon de Krulle weêr, ‘maar 'k zal me toch ook weren.’
- ‘Ge zijt toch nog al rap, Krulle, weet ge 't nog als ge dien franschen kunstenmaker onder tafel smeet?’
De Krulle loech.
- ‘Ja en dat hij zoo kwaad was, en zijn mes trok, maar gij, gij hebt toch den boomveller in den gracht gerold, en Stans was de sterkste van het dorp, zeiden ze.’
- ‘We zullen zien.’
Nu keerden zij den weg in die recht den heuvel opliep door het bloote en brake land, dat lag den winter af te wachten. Zij zwegen en waarden reeds met hun gedachten ginds op het hof, groot gelijk een dorp, waarvan zij de scherpe stroodaken en witgekalkte gevelmuren zagen uitsteken, ginds tusschen de bruin-geblaarde bôgaard-boomen. Welhaast kwamen zij in de lange dreve jonge achtkanters die op het hof uitkwam. Doorie keek nu stout voor hem uit, stak zijn diepe borst hoog op, trok zijnen dikken kop in zijn breed geschouderte bewust van zijn sterkte en kracht. De Krulle voelde zijn herte jagen huiverde wat en sprak om zijne verlegenheid te duiken
- ‘'t Is algelijk een schoon hof, he Doorie?’
- ‘Ja’.
- ‘Maar dat de boer nu geen volk noodig en hadde?’
- ‘Fielie zegt dat hij ze toch in dienst neemt’.
- ‘Wie?’
- ‘Die hem ommeleggen’.
- ‘Zoudt ge hem zelve wel kunnen ommekrijgen peinst ge?’
| |
| |
- ‘We zullen zien,’ antwoordde Doorie weêr’.
Nu waren zij reeds dicht bij het hof en kwamen een kort rond manneken tegen, met dikken kop, dat een rol versleepte.
- ‘De boer te huis?’ vroog Doorie.
- ‘Ja’ klonk bescheiden een antwoord.
Zij gingen het hof op en de knape keek hen achterna.
- ‘'t Zijn leurders,’ meende hij, en we zullen van dên avond hooren vertellen.
Twee honden lagen in hun kot te druilen en 't was met rooi dat ze de vreemdelingen met loensche oogen gâsloegen en grolden. Er was weinig bedrijf op het hof; een meid met fladderende kleêren gebukt in den wind ging naar den stal met twee emmers aan een juk; nu en dan loeide er een stier die snukkend zijne keten deed rinkelen, knechten zaten langs den ast pijpen te rooken en sloegen kluchten naar de meid die met hel schreeuwende stem antwoordde, er kwam wat leven onder hennen en kalkoenen die met verborstelde pluimen en trappelende pooten en schuchter naar hun graan te wachten stonden in al het windgeweld; Doorie voelde dat zij door het volk nieuwsgierig bezien wierden, stook de Krulle tegen den arm en zij dremmelden naar het voorhuis.
De Krulle stak de deur open en riep:
- ‘Geen belet, elk nen goên dag’.
- ‘Neen, kom maar binnen, en vantsgelijken,’ riep de boerin hem tegen.
- ‘Goên dag, boer Dewaele,’ zei Doorie die op niemand anders en lette.
Aan den watersteen, dicht bij de deur stond de boerin schotels te verwasschen, terwijl Stanske, de jongste dochter, effen aan het gewasschen goeds droog veegde en in de dresse schikte. Verder zat de boer, een breede groote vent met stierenhals, dikke wangen en ruw vel, hij was aan tafel blijven zitten zijn pijp rooken. Een meid stond de tafel schoon te maken en Wiese, de oudste dochter, zat koffie te malen bij den heerd. Allen keken nieuwsgierig naar de twee mannen die binnen kwamen.
- ‘Gasten wat is er van uwen dienste?’ vroeg de broer, ‘hebt gij van den noen nog niet geëten, zet u bij, de boerinne zal u brood en spek snijden, Wiese zet ne stoel voor die gasten, zie, zet u bij en vertelt ons wat nieuws’.
- ‘Dank u boer,’ zei de Krulle, ‘dank u, maar wij en zijn geen leurders, maar we komen achter werk zoeken; we zijn van over-schelde en zijn nog maar een paar weken te huis uit Frankrijk.’
| |
| |
Daar, het was er uit, hetgeen de Krulle eerst niet wist hoe uitgesproken, het was hem nu als van zelfs uit den mond gevloeid en beiden stonden vragend en wachtend den boer aan te staren.
Boer Dewaele klopte de assche zijner pijp af op het hout van zijne kloefen, doog met den vinger het vunzend vier wat dieper in den bak, legde zijne beenen overeen, lokte nog eenige trekken, blies den rook naar de balken en bezag eene wijl de twee mannen.
- ‘Achter werk, ja, ... zie, zet u maar, ... achter werk zegt ge, ... 't is dat ge voor 't oogenblik nog al van pas komt, Wannes, 'k en weet niet of ge hem kent, Wannes, maar hij is sedert twee dagen vertrokken, het was al de vierde maal in korten tijd dat hij stomme-dronken te huis kwam en de peerden niet bestelde, en 'k heb hem aan de deur gegooid, zoo dat ik ne man noodig heb... ja, kent ge de voorwaarden.’
Doorie en de Krulle knikten ja.
- ‘Eh wel kerels, dat hoor ik geerne, zie, als ge alle twee voldoet en kan het juist op geenen man meer of min komen hier op het hof; Stanse haal ne keer en kanne bier, de gasten moeten dorst hebben.’
De boer schoof zijnen stoel wat dichter bij en klopte nu vertrouwelijk op Doorie zijn knie.
- ‘Kerels 't gaat hier zijn van uwe steke te staan, 't zijn hier allemaal sterke kerels op het hof, weet ge wat nog? elk end' een moet hier kunnen met de peerden gaan, en er op rijden, we zijn hier al verzot op peerden, nu dat kunt ge al gauw, newaar?’
Doorie knikte en de Krulle ook.
Mele de meid kwam met pinteglazen die ze op tafel zette en Stanse kwam uit de kelder met eene groote kan, zij schonk de glazen vol schuimenden drank en ging weêr haar werk voort doen, in stilte vezelend tegen moeder en Wieze.
Dewaele stond op, ging naar de deur en terwijl hij die open trok morde de boerin iets van ‘geen volk genoeg op het hof, ... en weeral vreemdelingen, ... en van zot mannevolk;’ maar de boer haalde de schouders op en riep naar buiten de knechten:
- ‘He, kom ne keer alhier, Hans, Borrie, Pe, toe haal ne keer Bolle’.
Een voor een kwamen zij binnen, zetten hun kloefen aan de deur en gingen barvoets in de ronde zitten, er werden nog glazen bijgebracht en gevuld, zij tikten en dronken een teug. Eerst geheel stille spraken zij; Borrie verkende de Krulle en dan begonnen zij al luider te kouten al door een, vol leven, gerucht en lachen om de kwink- | |
| |
slagen en zotternijen. Als de kanne leêg was, stond de boer recht en riep:
- ‘Toe kerels wat later geklapt en gedronken, nu moet ge toonen wat ge kunt, gauw!...
Zij gingen allen buiten op den grooten mesthoop bij de stallingen.
- ‘Alla Bolle jongen, gij eerst, en gij hoe heet gij weeral?’
- ‘Deze is Doorie Moerman en mij heeten ze de Krulle maar m'n naam is Verplanke’.
- ‘Begint gij maar Doorie’.
Bolle was de dikke knaap dien ze in den dreve ontmoetten. Doorie en hij speelden hunne vesten uit en gingen recht-over-een staan in het midden omringd van al de anderen. Het vrouwvolk kwam nieuwsgierig buiten aan de deur staan zien, hoe het zou afloopen, alleen de boerin bleef binnen aan haar werk half-boos om de vieze trekken van haren boer.
- ‘Houdt u kloek gasten en aan den gang,’ hoorde zij hem bevelend roepen, Stanske stak haar hoofd binnen en riep lachend:
- ‘Toe, moeder haast u, ze gaan beginnen,’ en medeen wilde zij haar meê-trekken, maar zij, de gedaagde boerin, wilde toonen dat zij daar boven was, zij miek haar los, stootte haar dochter weg, en zei half boos half glimlachend ‘ga gij maar gaan kijken naar dat zotspel, seffens hebben ze gedaan, en gij en hebt het niet gezien’.
Stanske sprong weer buiten waar zij reeds aan het kampen waren. Bolle was vooruit gekomen en had Doorie bij een arm gevat, deze trok en wrong hem uit de grepe, maar ondertusschen sprong Bolle toe, greep hem in zijn lenden en wrocht en dwong met zijne korte beenen diep in den mesthoop. Doorie wankelde eerst, maar dan eerselde hij eenen stap achteruit, beet op zijne tanden en met groot geweld nam hij Bolle bij beide zijne schouders en doog in eens zijne armen open, nu was het tasten en grijpen en keeren en wenden; Bolle was Doorie te rap en even de klem ontvlogen; eindelijk bleef hij den aanval afwachten en als Bolle hem te lijve wilde, boog Doorie zijn eendlijk lichaam voorover, tilde hem op bij zijn lenden en in eenen wrong wierp hij hem hals over kop ten gronde.
Bolle sprong recht en keek verwonderd op naar den reus die er zoo 'n kort spel meê miek.
- ‘Wel gewrocht, Doorie’ zei boer Dewaele ‘Bolle jongen; ge hebt uw meester gevonden.
Bolle zweette en antwoordde niet.
Twee nieuwe kampers traden vooruit en mieken zich gereed.
| |
| |
De mannen lachten als zij het witte vel zagen van de Krulle zijn armen en riepen naar het vrouwvolk van wit vel gelijk de heerkens uit steê die niet weten wat werken is en van steêratten die niets dan wittebrood eten maar Doorie monkelde en knikte de Krulle toe, Pe stond al gereed. 't Was een lange, magere, beenderige kerel met zweepen van armen, bruin gebrand, waarop met blauwen inkt een savel geprikt stond, een zon en een jaartal, Pe was een oud-gediende.
De Krulle kwam er op toe, Pe greep naar zijn lijf, maar de Krulle bukte en eer dat iemand wist hoe het gebeurde had hij Pe zijnen rechter arm bemeesterd, over zijn schouder getrokken en nu draaide en vrong hij om Pe ten gronde te slingeren, maar deze boog zijn lengte en draaide meê, zoo worstelden zij een tijd lang, lieten malkaar eensklaps weer los en stonden opnieuw tegenover elkaâr.
Gebukt en met gespannen spieren stonden zij met geplooide beenen en open handen gereed, malkaar beloerend voor den aanval; dan greep de Krulle onvoorziens Pe bij zijnen kop en rukte hem in eens op zijne kniên.
De boer verwachtte hem daar niet aan van wege de Krulle, hij stond zelf nijdig als-of het zijn eigen aanging, als 't ware stond hij zelf ten kampe.
- ‘Toe Pe!’ riep hij, ‘ge gaat onderdoen, kerel, toon ten minste dat ge bloed in uw lijf hebt, voor een oud-soldaat gelijk gij!’
Pe was hevig recht gesprongen, en als hij dat hoorde wierd hij druistig, hij snapte nu, en greep, en wrocht vinnig zoodanig dat hij de Krulle in zijne lange armen te pakken kreeg, nu hief hij hem hoog van den grond op en slingerde hem heen en weêr, maar de Krulle neep zijne armen tegen zijn lijf, trok zijne beenen in, hield zijnen kop achterwaarts in stremme spanning en liet maar begaan, ‘hij zal het toch niet uithouden,’ meende hij; dat duurde zoo een geheelen tijd, de anderen daar rond stonden angstig zwijgend te wachten hoe het verloopen zou, en Pe hield stand, van langs om harder duwde hij op de ribben, maar eindelijk moest hij hem toch geven en de Krulle neder zetten, ... maar doppe! deze voelde maar zoohaast den grond onder hem, of hij stampte geweldig met zijn beenen in de mest, zoo dat beide in eens achter-over tuimelden, Pe van onder en de Krulle er boven op.
Lam en moede lieten zij los en stonden op al naar hunnen asem snakken. De Krulle ging naar de pomp zijnen dorst laven en bleef daar wat staan rusten en kouten tegen het vrouwvolk.
- ‘Verdomd, kerels,’ riep de boer, ‘gaat gij u allemaal laten omver-werpen lijk kalvers. Alla Borrie pak gij Doorie vast en haast wat, 't gaat gaan regenen.’
| |
| |
In eenen vrong waren zij klaar. Borrie spuwde in zijn handen en ze waren aan den gang.
Borrie was ne groote lummel van ne vent, met ros haar, en witte wimpers om zen kleine bleekgrijze verkens-oogskens die sluw keken.
Zij stonden daar al met hun armen tegaar gesnoerd hunne beenen straf gespannen, met ingetrokken koppen en kromme ruggen; zij en roerden niet bijkans, maar het was te zien aan hun strak vertrokken vel, hunne gedwongene houding en rood verkrompene wezens dat zij overgroote macht gebruikten, en als zij lang zoo staan steken en duwen en doen hadden, bogen zij alle twee langzaam op zijde. De knechten zagen dat Doorie dwong en dat Borrie al deed wat hij kon daartegen, maar 't en baatte niet en beide vielen in het drooge meststroo. Daar lagen ze nu te vroeten en te beulen om de eene den anderen onder te krijgen, het was nu een rekken en trekken, een duwen en vringen en grijpen en steken met de armen, en porren, met de beenen gedoken in stroo, tot ten langen laatsten Doorie in het worstelen zijnen man bij den schouder kreeg en al stenen en kreunen hem omver trok in langzaam keeren tot hij op zijnen rug te recht kwam en Doorie zelf borst op borst er boven op liggen bleef pijnlijk te jaagbalgen uitgeput van het ongewone werk met zijn gezicht in den grond.
Eerst bleven zij eenen stond liggen hijgen en blazen en stonden dan recht al hun zweet afvegend met hun bloote armen en 't duurde wat eer zij spreken konden.
De boer zag er tevreden uit;
- ‘Doorie gij hebt macht lijk een peerd, als ge 't zoo doet in 't werk zult ge uwen kost verdienen’.
- ‘En ge zult u wel moeten schooren boer!’ zei Borrie blazend.
De wind was ondertusschen gevallen en 't begon te regenen, eerst met schaarsche groote druppels die speirsden in het stroo, dan dapper in schielijke vlagen die alles met nattigheid overstroomden.
- ‘Gauw kom in huis, of gaat gij u laten nat regenen ginder buiten!’ kwam de boerin roepen aan de deur.
De Krulle en de meiden waren reeds binnen, zij trokken nu al over den mesthoop, gebogen om de druppels te mijden.
In de keuken was Wieze reeds bezig met de glazen opnieuw in te schenken, zij zetten hen allegaâr rond de lange tafel voor de venster, de korf met tabak wierd bij gebracht, elk op zijne beurt
| |
| |
nam hem tusschen de knieën, stopte zijne pijp, weldra zaten zij in volle geneuchte te rooken met groote truizen, en bliezen de keuken vol stoorende wolken.
- ‘Sa kerels,’ zei de boer, ‘gij hebt uw peil voor vandaag; 'k weet nu al wat ge kunt; den een of anderen dag hebt gij met mij te doen, maar drink al gauw uw glazen uit want gij hebt het daar nog al lastig gehad, nietwaar Borrie? toe en op de gezondheid.
Zij dronken op het welzijn van den boer en de boerin en voelden de deugd van het koele bier stroelend door hun drooge kelen.
- ‘Gasten, gij zijt ten minste nog kerels, 't en is niet dat gij er niet naar en ziet, maar 'k en hadde het niet gepeinsd van u Krulle.’
Deze loech en Doorie glimlachte.
- ‘En hoe lang blijft ge nu op mijn hof, als ge 't hier goed vindt, ge blijft er zoo lang het u past, het werk is er doenlijk’.
Doorie sprak van met Paschen weêr op te trekken naar 't fransche en de Krulle meende ten uitkomen te trouwen, dan klapte zij van hun dorp, van het omliggende en van geheel de streek.
Zoo wierd het, zonder dat daar iemand op lette, vespertijd, de boerin kwam eenen geheelen hoop versch gesnedene tarwe stuiten op tafel zetten, elkend' een schoof bij, en met eenen arm op tafel steunend, sloegen zij een kruis en grepen dan over hands naar den hoop en begonnen te eten in stilte, knabbelend en malend, eenbarig voort, zonder opzien, tot dat zij een voor een voldaan hunnen stoel achteruit schoven, nieuwe pijpen aanstaken en het onderbroken gesprek hervatten; dan kwam er weêr bedrijvigheid op het hof en in de groote keuken, dochters en meiden liepen overendweer, het mannevolk zat in behaaglijk nietsdoen luide te kouten ondereen, terwijl de avond vallend in zachte dumstering, eerst gezelligheid bijbracht in de groote boerenkeuken. Het leven en stemlawijt ging op en af met schaterend gejoel of in wauwelend eentonig gezeur van een vertellende knecht. Later aanstak Stanske het licht en zette dit op tafel, al in eens was het alsof 't veel later geworden was en donkerder buiten, na wat stilte die de klaarte medeen had meêgebracht herbegon de boer in lange vertelling te spreken: met veelvoudige kennis vertelde hij gevaartenissen uit zijn jongens leven op omliggende dorpen en boerendoeningen, en zoo duurde dat voort tot het avond-eten wierd opgedischt, de tafel wierd midden de keuken geplaats, al het volk schaarde zich rond de dampende papteil, gulzig slorpten zij sloeberend aan de warme korst, de houten lepels gingen gestadig weg en weer en effen aan dat er een verzadigd was veegde hij zijn mond af met zijn mouwen en legde den lepel
| |
| |
voor hem op tafel, geduldig wachtend naar het volgend gerecht. Telkens kwam de boerin den lepel wegnemen en zette de stovers voor op een tinnen papteel. Smakelijk smekkend aten zij voort de schotel leeg, bleven zitten wachten tot dat de boer opstond en zijne pijp op een nieuw aanvulde, dan namen zij hun voorige plaats in, eerst kalm pratend, dan later met veel lawijt. Eindelijk moest elk een liedjen zingen, de Krulle beschaamd, liet zich wat pramen en zong dan met heldere felle stem een fransch liedjen van verre meêgebracht en waarvan hij de woorden radbraakte in onverstaanbare zinnen. Zij vonden het toch allemaal schoon en aardig. Doorie zong eentoonig en grof met slependen zang en groote hoofdbeweging het liedje van den dragonder en zijn lief, en altijd kwam dezelfde herhaling:
Oh zoete van mijn herte, lief Anneken mijn
Gij zult, gij zult, gij zult mijn wijveken zijn
zoo dikwijls, dat het volk het vooizeken en de woorden van buiten kenden en meê zongen.
Daarna moesten zij vertellen, elk verhaalde 't zijne, en dan viel het gesprek op de gebeurtenissen van hun eigen leven, tot de boer zelf, die veel wist van kwaê peerden welke hij nog gehouden en getemd had, van vechtpartijen op het dorp en omliggende kermissen. Doorie vertelde hoe de Krulle eenen franschen kunstmaker onder tafel gooide en dat het bijna verging in vechten met messen; de Krulle verhaalde hoe Doorie, den boomvelder, den sterkste van het geheele dorp, in den gracht tuimelde, en dat Stant sedert dien Doorie in zijne oogen niet meer kon geluchten.
Zij zaten alzoo tot laat in den avond de eene pijp na de andere te rooken, tot dat de boerinne vond dat het slapenstijd wierd.
Zij stonden dan allen op en knielden op hunne stoelen gekeerd naar den heerd toe, waar een klein, zwart houten kruisbeeldeken, tusschen blauw bebloemde teilen en koperen kateil, aan de groote schouw hing.
De boerin zij luide het avondgebed voor, in lange reken, zonder ademhalen schier, en 't volk antwoordde murmelend tusschen hunne tanden, met grove stemmen in korten zin. De Krulle hoorde dat geronk, maar zijne oogen keken aanhoudend naar Stansken, dat daar voren bij de boerin zat, en hij peinsde op zijn lief, dat op hem wachtte tot den uitkomen, om dan met hem te trouwen. Doorie zat op zijn knieën in nen hoek en las meê, hij antwoordde op ieder gebed, gedachtenloos zonder opzien.
Als het gebed uit was kwam de boerin rond met wijwater, elkend'een nam er van en miek zen kruis.
| |
| |
Nu en spraken zij niet meer, als of zij allen benauwd waren die stille rust te storen en elk trok naar zijn slaapsteê met eenen goênavond wensch.
De boerin wenkte Doorie en de Krulle en samen trokken zij met den lanteern al over den natten grond van het hof, waar wijde plassen water blonken in het licht, naar den koeistal, daar sloegen zij hun kloefen af, zetten die onder den trap, en klommen op naar het zolderkamerken waar twee nauwe bedden stonden.
Nog een en ander wist zij hen nog te toonen en dan nog eens rond lichtend in eenen zwaai met den lanteern, liet zij hen alleen in de donkerte.
Doorie en de Krulle stonden eerst nog wat te luisteren naar het log geterd van de boerin op den krakenden trap, trokken dan haastig hun kleeren uit en kropen de eene na den anderen in bed.
- ‘Zoudt ge gelooven dat ik waarachtig moe ben?’ zei de Krulle ‘en ik heb wat pijn in mijn zij’.
- ‘Slaapwel dan,’ antwoordde Doorie.
- ‘Vantsgelijken...’ en zij zwegen.
Welhaast lag de Krulle te slapen, en Doorie hoorde niets anders meer dan het regelmatig uit-en-in asemen van zijn maker, het eentoonig tokkelen en het renkelen van den regen op het stroodak en het pletsen van de druppels op den grond. Hij lag te peinzen, eerst op het weer daar buiten, en wat voor werk er morgen zou te verrichten vallen in dien nieuwen post hier op het hof; met opene oogen lag hij te peilen in het diepe duistere van den nacht en medeen kwam het hem weer opperst: zijn wijf begraven op dat zóó verlaten kerkhof, ginder ver gelegen van het dorp te midden de velden, en zijn kind te moeders, en dan al 't gebeurde van de laatste veertien dagen en van dien eigensten dag nu... maar hij wilde dat alles verdrijven en ver weg krijgen uit zijnen kop, maar gedurig kmamen zij weer tot dat hij lam en moe zijn oogen liet toevallen, en toen begon dat allemaal dooreen te draaien en te wemelen in verwarden boel, hij draaide hem, de ruwe stekelachtige sarge toetrekkend en met een gevoel van weligheid voelde hij zijn zelven en de heele wereld verzinken in onpeilbare duisternissen en zonder droomen of bewustzijn van bestaan sliep hij in, in vasten slaap.
R. Van der Meer
|
|