| |
| |
| |
De Verriestfeesten te Ingoyghem
Protasis
't Geknal der mortieren, wekt in den vroegen morgen, de hanen, het licht en de landbouwers. Weldra ontnevelen de valleien; langs de verre hellingen verdrijven de dampen, als groote kudden, over 't zomer-groene en de kerken spitsten op de heuvelen, de molens kruisen achter de hoogten, de vaandels worden geheschen, de laatste versierselen op de huizen gebloemd; de preusche boeren, die vandaag zoo weinig mogelijk den gewonen groet van te lande zullen wenschen, vooreerst omdat er te vele vreemdelingen in de streek zijn, en tweedens omdat ze vandaag ook allen heeren zijn, - de stevige, frisch-jonge of vinnig-wijs-geworden boertjes van alle hoeven langs alle wegen, halen hun feestkleederen uit, borstelen ze nauwkeurig, zien hunne rijwielen na, nutten een krachtig morgenmaal, om zoo weinig mogelijk te moeten verteren, geldelijker wijze gesproken, onderwege. Al wie een vlag heeft, laat het waaien, want allen weten dat het feest is, en dat men Pastor Verriest viert, en in hem heel Vlaanderen, - eventwel denken sommigen dat de heele wereld den goeden Pastor viert omdat hij sinds vijf en twintig jaar priester zou zijn, of iets dergelijks, want een landbouwer denkt altijd, ook als hij niet weet, en de Vlaamsche akkerman vooral, - zijn zij niet allen dichters?
Doch allen wisten dat het zou feest zijn, in 't kleine wereld-vergetene Ingoyghem, en aller gemoed was feestelijk van hartstocht.
Sedert eeuwen en tijden had de aarde hier feest gevierd, en niemand, tenzij de dichters der laatste jaren, hadden dit bemerkt en bezongen; sedert seizoenen van jaren, hadden de kleuren hier uit dal en over berg gegoocheld als de balsems der aarde ter eere van 't bloeiende, goede rechtzinnige volk, en ter eere God's, die 't alzoo vóórbeschikt had; sedert jaren van jaren hadden de oogsten geruischt over de bochten der zwellingen des gronds, die onuitputtelijk rijp en
| |
| |
geurig is voor 't gulzige gebladerte der sterke boomen langs akker en weg; alle gedaanten van schemeringen, alle symbolen van wolke en damping, alle opengolvingen van licht in plassenden kleur-stroom over den regenboog des horizonts, over den zilverboog der zonnige heuvelen, over den groen-boog der verre weiden, hadden hier getooverd, - 't was er immer feest geweest voor de goeden van dit land. Doch heden zou er geschieden het feestlik vieren door de menschen van de feeste der oneindige schoonheid waaruit al 't menschelijke zijn wonderen schept, en zooals men, in d'oude tijden een feest-symbool een dood standbeeld van marmer en goud boude, zou men, in deze tijden des levens een levend standbeeld heffen boven de velden des feestes, en in dit beeld alle schoonheid verlevendigen, en naar hem allen geestdrift wierooken, zooals alle nevelen en schaduw-kleurselen eens gebergt 't samenwentelen naar dem schittertop, die 't eerste en 't laatste licht der dagen ziet.
Doch de uitverkorene zou zelf een held zijn.
Hij zou den geest des lands, des volks en des tijds bezitten, geschakeerd in zijn wezen, - harmonisch, - en stralend door zijn daad in zinderende ontroering, welke haar, geheel en gansch, tot een blijvend kunstwerk doet marmeren in de geschiedenis eens geslachts, hij zou gekampt en geleden hebben om den lauwerenden roem te winnen, welke honderdvoudig loont, zoodra de moed des strijders hem gewon; op het huis van den held zou de arend zitten, de godsarend van 't al-doorschouwend licht, dat de stromingen des menschheid doorbarnt en polariseert, en de beschermeling van den arend, zou hij zijn, gekozen door allen, de held van dezen dag.
Een volk zal dáár bewegen, rond het simpele huis van een dorpspastor, en dit volk zullen wij zien, in een zijner schoonste oogenblikken, als zijn algeheele ziel, dreunend van den geestdrift elker ziel, de weelde zijns oorsprongs openbaart in d'ontpluiking zijner herbloeiïng, na 't eerste herkernend vrucht dragen en wederzaaien in zijn eigen gemoed, akker van 't geestelike leven, waar de kunst dijt en oogst in de zonne-bronne der waarheid.
Over de veldbaan, die daalt en weêr stijgt langs de indieping der vallei, wemelt de stoet van allerlei dorpelingen en stedelingen, waaronder links en rechts harts-klagende bedelaars, officieele sprekers, in plechtigen zwart-rok, dichters met zwaaienden baarde, studenten met rooden neus en tintelende oogen achter neus-nijpers, zelfs een Rus, vertegenwoordigend misschien, of symboliseerend het nog steeds-wild-eigenaardige volkje van slavischen oorsprong, welks zwerfspoor een heele gordel van wreede Tartaren-telgen door onze
| |
| |
Vlaamsche gouwen sleept; 't rumoer gonst weêrzijds over de stoppelvelden, waar nog de gouden garven van den oogst samenbundelen met een bouketje van volle aren boven de grepen; al deze vierders trappelen naar 't dorp en bewonderen de wijde streek, met zijn golvingen van akkers, samencirkelend naar een boschje boomen, in de diepten, dat allicht overloovert een frissche bron en een frieele nevel-tint doorwaast die meren zonder water, en de breede landwind streelt de bleeke aangezichten der zenuwige stedelingen en de blozende koppen der kalme veldlieden, die nog verguld zijn zooals d'oogsten zelf, na den oogst-arbeid in hevige zonne; - over de baan cirkelen op afstand omroosde triomfbogen, waarboven een vaandel omneêr kleurt soms doorbrand van een zonnestraal; - de gezelligheid omzwachtelt allen in een droom van welbehagen en broederlijkheid, en ze stijgen blijgemoed naar den simpelen kerktoren, waarop een vlagge slaat, achter de kleine huizen van 't dorp.
De menigte bereikte alzoo 't stille Pastor's huis waar een staketsel onderschoorde eene versierde pronkbrug, waarrond vergaderde al wat in kunstwereld naam, faam of hope bezat, elkeen gaande gekleed met de schakeeringen zijns karakter.
In den frisschen tuin, op eene bank midden 't grasperk, wachtte de Pastor, omringd zijner bloedverwanten, en ontving de namen en famen der kunstwereld van dezen tijd; zijn wonder geheugen gaf hem telkens een passend woord te binnen, en, kalm als een koning stond hij ieder te woorde, terwijl zijne verwanten de ontroering hunner harten bedwongen.
Toen, door de drommen des volks, rende een rood-geluwe schalk voorbij, wild als een zege-schaller door de straten eener oude vlaamsche stede, en meldde de komst van den stoet der Vlamingen: fiere schalk op zijn spierig hors, dat met forschen sprong vuur spatte uit 't porfier der baan, en niet omme zou wenden voor geen leger, voor geen rots, voor geen koning... schoone schalk.
Dan trad de Pastor naar buiten en beklom de befloerde trede; dáár, voor 't opengeschaarde volk stond hij, zooals hij menigmaal boven de scharen des volks stond en in geestdrift gesproken had; doch nu zou hij niet spreken, doch het heele volk, in feestliken gejuich voorbij-bruischend zou tot hem spreken, niet spreken enkel, doch zingen, juublen.
De stoet kwam, - en ze daverden voorbij in snuivenden zwang, de sterkste peerden van Vlaanderland, dragend de forsche boerenzonen die den vader-grond en zijn weelde bezitten en bewroeten.
En weldra krioelde eene menigte van gele vaandeltjes met den
| |
| |
zwarten leeuw, elk gezwaaid door een krachtige zanger, al onze liederen galmden tot heerlijken groet naar den Pastor; uit de borst van allen, mannen, jongelingen, vrouwen en meisjes klong de Vlaamsche vriendschap, en aller oogen blonken van bewondering en rechtzinnige ziele-gifte; een uur lang trokken al deze pelgrims voorbij, die, gekomen uit de verste gewesten van 't Vlaamsche, hier, als 't ware, een vreemd land ontdekten, en dit land was ook het hunne, en de koning van dit land was hun koning; voorzeker d' oorkonden des vaderlands melden zulken triomf niet, gegund aan een man, wiens hand geen staatswet teekende, geen zegepralen won door het bloed, geen staats-bevelen dreigde, geen volks-strijden bedisselde, geen grootsche kunstwerken schiep welker macht de wereld ontroert, geen wetenschappen stichtte, of wereldplagen weêrde, - de triomf eens eenvoudige Pastor, meester van 't goede woord voor zijn taal en zijn volk in zijn land, 't werd nooit gehoord dat een nederige levende aldus gevierd werd.
En als de bonte zwerm der feestgenooten voorbij geslingerd was met d' aloude vaandelen der gilden, met de nieuwe vlaggen der genootschappen en ambachten, van dezen tijd, als eindelijk een uitverkoren schare aan den gevierden zijn eigen borstbeeld aanbood, stond hij, onder allen misschien nog de sterkste, minst-vermoeide, en driftigst-bewuste, hij stond nog hoog-recht, d' oude grijze Pastor, zooals hij prijkte op 't beeld hem toegereikt; - krachtig van hoofdbouw, met den arends-neus, hevig, kamp-tartend met de lippen zwaar van 't woord, met het eerekruis op de borst, - in den walm der juichingen, als herkende hij nu eerst zich-zelf, na zoovele jaren onverpoosden strijd in reizenden droom van stad tot stad, van dorp tot dorp, in roes van geest-en-hart-scheppend woord uit eigen rijk gemoed gevend den moed in de borst der lands-broeders, - zooals hij daar stond, breed van borste, beentig van kop met de grijze warlende haarlok over de rimpels van 't denkers-voorhoofd, zoo ontving hij zijn beeltenis, in d' ontroering des erkennens, alsof hem, uit een verre hemel, een ander wezen juischend te gemoet kwam, en dat wezen ware zijn verrezen wederzijn in 't eeuwig rijk des geluks, - weinigen, op deze aarde kennen zulke gebeurtenis, en zulk loon.
Toen werd de held in triomf geleid, - door de gepintte straten van het dorp, waar iedere woonst eene kleurlike of heldhaftige spreuke van den Pastor had gesierd op den voorgevel, - naar den heuvel waar hij spreken zou tot zijne vierders. Honderden en duizenden waren samengehoopt rond het gebouw waarop hij stond,
| |
| |
als op een troon, levend standbeeld, boven de oneindige schoonheid des volks, der golvende akkers, der rustig walmende dalen en der onpeilbre kimmen van 't ombogend hemel licht.
Hij sprak en allen verstonden zijn tale, en degene die zijne woorden niet begrepen verstonden zijn hart, en trilden van één gevoel met hem, en waren het eens met hem in liefde, in waarheid en in hope, - 't Woord, doortrillend de ruimte en den tijd en levend in het vleesch, sprak door 's Pastors stem, en allen hoorden 't, en allen juichten, de luchten dreunden alrond, wie weet hoe verre, over velden en tuinen, over de heuvelen der aarde en der eeuwigheid, waar de troon van den held wacht, zooals de troon van den wijsten vorst der aarde nog wacht in de hoogste kristalgebergten van Indië.
Hier werd de feeste gekroond, en de zonne brak door de wolken.
| |
Apodosis
Doch nu, na gestegen tot de toppunten van geestdrift, grootmoedigheid, aandacht en ontroering, waren de gemoederen in 't ijdele zwevend, en de magen vroegen voedsel.
Na de Vlaamsche apotheose, werd het Vlaamsche kermis, en deze zijn ook de polen van Vlaamsche uit-oorsprong-lyrische gemoeds-uitspatting.
Langs alle paden doolden de pelgrims naar de omliggende hoeven, om er de broodkast, de kippen-nesten, het spekbord en 't hespebeen te plunderen, terwijl de bevoordeeligste personen in officieelen jas - eigenlijk gekomen om zichzelf te vieren - samenelleboogden in een waaierige tent, waar een feest-maal hen werd opgediend, behelzende hoofdzakelijk, én vleesch, én visch, naar 't believen aller smaken, eventwel; - ofschoon we 't feestmaal niet bijwonen, 't gezellige bijzijn van den Held alzoo vermissen, alsook 't aanhooren der heil-wenschen en dronk-wenschen, die tot vuurwerk van elk vurig gastmaal van zelf ontsteken, - zullen we blijven rondwandelen over de schoone weiden langs de slingerpaden en dóór 't wemelig dorp, waar de geestdrift, nog dezelfde is, doch binnenwaarts gekeerd, na d'uitwendige losbarsting der morgen-viering, en wij bemerken nu overal helden en beelden van den omgekeerden geestdrift; een aantal verzaadde ‘leeuwen en leeuwinnen’ vingen den dans aan op een verhoog, waar een klavier stond, gekomen van verre, en bespeeld door een gelegenheids-virtuoos, gekomen van nog verder, en ze dansten zoo vroolijk, dat de tonnen waarop het planken-tooneel
| |
| |
vlakte, ten deele omver rolden, zoodat enkele vlot-breukelingen ietwat ruw herdaalden uit de sferen der lyriek tot op den vaderlandschen vloer, waarop het eenvoudige gras groeit; elders wordt gezongen het oude vlaamsche lied, van pittige verbeelding en kleurlike muziek, die aan 't harte wel doet, evenzeer als een slok van 't bruischende hoppe-nat of van tintelenden honig-wijn; elders slingert in serpentijn rond de deftigere lieden en door hun burgerlijk wandelen, een rij van volksjongens en meisjes eener groote stad, - ze zijn hier in 't vrije land, en voelen 't bloed levendig en maken uitbundige leute, hunne magere handen zwaaien leeuwe-vlaggetjes waarop een vrucht der aarde of de boomgaarden tyrst, elders nog biedt een kermisdobbelaar zijn waagspel, of tuit een doedelzak, of monologueert een student, in paroxysm van vaderlandsliefde zwaaiend en spalkend tot zingen, zijn hoofd, dat bijna zoo dik is als zijn buik, of zwerft een eenzame minnezanger, of tjoolt een Engelsman met postkaarten, of nog dolen er onerkende dichters, onbespeelde musici, en kriekende artistjes, die hun talent vermoorschen met er naar te zoeken.
In de hoeven langs d' afgelegen wegen gaat het beter, daar is de behulpzaamheid der lieden nog voldoende ongeschoold, om al wat er in huis is ter beschikking der bezoekers te stellen, - daar onmoet men de onbekende helden en heldinnen der wijd-vermaarde gewrochten van enkele kunstenaars, die hier ter streke kwamen arbeiden en wonen, - dáár trippelen de onnoozele langpootige kippen en weiden de vette rozige zwijntjes, die van niets weten, - dáár staat de pikke blinkend-klaar voor den oogst van morgen, dáár krijscht de zuigeling in de kribbe, en dut het oudje bij de kachel alsof er niets gebeurde in 't naburige dorp; dáár, op enkele boogscheuten afstand van 't doorwarrelde dorp is alles stil en bezonken in die groote werkelijkheid der kalm-voortgeschiedende schepping, zooals het alle dagen was, sedert dat hier mensch woont; daar-verre van de wereld, zingt het symphonische lied der groeiende scheppingskracht in den kiem-zwangren grond, in d' oogsten, in de levensblije landbouwers, in de looveren en in den wind.
Doch het is dan gebeurd in den jare 1913, 1113 jaren na de kroning van Karel de Groote, held der Westersche beschaving, dat sommige afstammelingen van Barbaren weder barbaarsch deden om te vieren de lang-bestreefde veredeling, de ideale beschavingsdrang, den hoogsten kunst-zege van 't heerschende woord, - dat die afstammelingen waren: jongelingen die bestudeeren de subtielste wetenschappen welke hunne beschaving onderschoren en moeten mede-werken aan 't gewrocht des volks dat verrijzen wil, algeheel,
| |
| |
in 't eeuwig-geestlike - dat die kampers des grooten velde van 't gedacht geen ander ideaal vonden om zulke idealen te krachtigen door hun geestdriftigen mede-arbeid, - dan 't slokkig inzwelgen van ontelbre glazen bruin-water dat schuimde van ietwat-denzelfden-geestdrift als die der zuipers, - en 't zingen van min-dan-onnoozele liedjes welker idealiteit beneden barbaarsch-peil zelfs niet te vinden is, en dat die toekomende beschavelingen waren misschien: de kostelijke zonen van goede vaderlanders, strevende hoog-burgers, en vertegenwoordigers van groote volks- en eigen belangen, - en dat die neo-Barbaren fier waren omdat hun stemme schorde als een versleten Halle-tuit en omdat ze zouden geroemd worden, of liever zichzelf roemen in de latere slemperijen, die automatisch en regelmatig geschieden in hun hoog-intellectueel midden, waarschijnlijk om hun eventueel evenwicht te bewaren, door zulke intellectueelen alleen besefbaar; - hoe veel liever zag ik dan 't onwetende eenvoudige boerke, gevolgd van zijn blozend-blinkend zoontje, gekleed in miniatuur zooals de vader zelf, met 't schuinse klakje op 't hoofd, rood neusdoekje rond den hals, kort breed broekje, afhangende zokjes, klompschoentjes, en een broodsneê in de handen - hoe veel liever zag ik dat boerke, van niets bewust, tenzij van de bewondering der menigte, welke hij meê voelde, en de hooge weerde van den Pastor, dien hij steeds vereerd had en nu ontzaglijk meer vereerde, vermits zoovele onbekenden kwamen van zoo verre om zijnen ouden Pastor te vieren: beati simplices.
| |
Epilogos
Aldus was in het dorp de geestdrift bruischende.
Toen daalde de avond, de pelgrims keerden langs de baan terug naar hunne geboorte-gewesten, doch al bewonderend, zooals ze gekomen waren, leidden ze, overzwaaid met de vaandels hunner bonden en genootschappen, den vroolijken terugtocht.
Want prachtig was die streke, die velen nu ontdekten in Vlaanderen.
't Purpurijne overschaduwen der heuvelende vesten, - de smelting der kluwende zilver- en zilverend-blauwe dampen der aarde met de brons-roze wolken van den zonnegang, het ontwaken der lichtjes in de hoeven, als vuurdoornen in 't mistig-doorzichtbre, - de openspreiding der nevelen in de doorvoelbre stilte der valleien, het goud-donzig overdoezelen der hellingen, welke, met de verlenging der avond-schaduwen, zoo ontzaglijk glooiender stegen, als bergen
| |
| |
over een meer, als groote beboschte schier-eilanden over grijze damp-zeeën; - 't werd alom, en tot in de licht-sferen, verder dan de reizende wolken, zoo schoon, dat, wie bewonderen kan, er van beefde.
Een glans van wilde triomf overtoog alle geboomte, dat nu stille stond in 't brandende Westen, alle gouden velden, alle groene heuvelen, de grijze wegen, en de menschen, en weêrglom in alle oogen waar 't licht in leeft; - groote vlekken van purper-sleping dreven als 't floers-bebloemde kleed des avonds over 't land, naar 't Westen, waar de wolken vóór de gloei-zon, schitterig ompareld branden met turkoois en robijn, als baldakijnen van vorsten, in stoet over de verre kruinen.
Verbleekend, werden de transen schooner nog, dieper, steeds dieper, tot aan d'eerste sterre, de ster van den vrede des avonds, en 't gehemelte van 't Westen werd even gloeiender, met trossen van goud-stralen palmend door de groen-zilvre sleuven der dampen, - tot dat de zon verdween, plechtig, als toog ze door den tijd in een andere eeuwigheid.
En nu heffen zich over de dalen de bleeke dampen, en overpelsen 't gulden vlies der hellingen, die naar 't glorende Westen zien, - de watte gegroeid uit aarde, als de zaai-bloesems van ongekende oogsten, zal wolké worden in den helderen blauwen nacht, en dan verdeinen naar 't Oosten, om er de praal van den volgenden dageraad te gemoet te varen, tot sieraad van 't nieuwe dag-feest dat de zonne zal vieren over 't rijke gewest.
Schoon land, daar zou ik willen beminnen!
Want zie, in de stad waar ik leven moet, is de herfst reeds gekomen, en brandt de looveren, - het is er herfst voor mij in 't harte, na vele lijden, en 't is er herfst alom, - doch hier popelt nog het driftig zomerbloed ondergronds, alle boschaden lispelen liefde, alle menschen fleuren minzaamheid, en de dagen zijn er als eeuwigheden, met ontstaan en vergaan in een steeds verrijzende herschepping. Daar zou ik willen beminnen.
Emiel van der Straeten
|
|