Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
JuliaGa naar voetnoot(*)Er was in Rome, niet ver van den prachtigen Forum, waar de volkeren van allerlei kleeding en marmerige gelaatskleur wemelden, - een kleine woonst met een tuin daarrond, en in dien tuin omboord met palmboompjes groeiden struiken van al de rozen der wereld, zoo wild en met rozenmassa's purpergloeiend overlooverd dat men er geen weg wist tot aan 't grieksch-kalme witte paviljoen, slank en ingetogen als een tempeltje, midden de wolk der rozekronen, waarover, in den malschen geur allerlei vlinderen blauwden, guldden en roosden als sterren door elkander. Niemand had daar toegang, en weinigen wisten dat daarbinnen een hart klopte, en twee schoone oogen leefden onder blonde wimpers.
***
Het was na die woelige tijden dat de bleeke wrange Brutus, na zijn reize in 't Oosten, met de heele schaar van zijn jonge Romeinen, die te Atheen gestudeerd hadden, terugzeilde naar Rome, Caesar verried en vergiffenis ontving na de wraak-slag te Pharsales; de jonge subtiele droomer Horatius had den geweldenaar gevolgd tot-dat hij, gebelgd door de stroeve ondankbaarheid en den twistzucht van den heftigen omwentelaar, ontslag nam; hij erkende dat de herstelling des alouden Republiekstaats onmogelijk was, en voorzag den val der stormige beschermers zijner jeugd, zij vielen, verpletterd door hun eigen moorddadigen triomf. De glorie van 't Oosten, en de godsdiensten der verleden eeuwigheid vonden geen genade voor Rome; de keizerlijkheid door den wil van 't Roomsche volk verwierp Antonius en Cleopatra die de romeinsche goden onttroonden, om als incarnatiën der vreemde woestijngoden te zetelen in de vreemde wereld-hoofdstad Alexandrië, met het heerlijke purper der Caesars, Rome erkende die heiligschen- | |
[pagina 300]
| |
nis niet, - Antonius viel in grootsche liefde-agonie, de woestijn begroef hem en Cleopatra nijgde 't schoone stervend hoofd, ze had na zoovele harten haar eigen hart vergiftigd; Cesarion, de bastaardkeizer, verdween. Rome nog bloedend, rustte, al haar republikeinsche en aristocratische vijanden waren gestorven door hun eigen zwaard. Caïus Julius Caesar Octavianus was in driedubbelen zege weergekeerd te Rome en had Caesar's testament uitbetaald, Rome's schatkisten gevuld, en aan het volk zulke vrijheid gegund dat die vrijheid alleen door hem leven kon, want hij was de rijkste stedeling van Italië, alle instellingen, wetten en ambten spaarde hij, liet aan de consuls hun ijdel purper, aan de prefekten hun dor gezag, aan de legeren hun streng-tuchtige initiatief, aan zijn vroegere meesters, Caesar's moordenaars, hun glorie-waan, doch over dit alles sloeg hij zijn wil neêr, en beteugelde door de macht des gelds, allen drift, heerschzucht en volmacht, hij vleidde het volk en was zijn meester, hij had, voor de eerste maal sinds eeuwen den ‘Janus’ tempel gesloten, en heerschte in prachtigen vrede, de liefde des volks droeg en vierde zijn gezag. Hij was een man, van berekenden eenvoud, van bewuste drift kalme verwachting, doch krachtige ter hand name des stil-bereikten invloeds tot onweêrstaanbare scepter-dwang over den bedwelmden vijand, die dan gehoorzamen moest, willens nillens, gevangen aan hart en geest, en levensbehoefte.
***
Een avond dat Rome, glanzend van Caesar's marmeren, smachtte en zwoegde in den wulpschen adem zijns weeldig geluksleven, purper-omdroomd van laten zonneschemer, tintelend langs de kolommen, brandend op de gouden standbeelden der tempels, en een wolke van balsemen en zangen wekkend uit den brandenden boezem der wereldstad door de aromatische blauwten, over blanke lust-woonsten tot aan de kimmen bloeiend midden vijvers, boschaden en bloemen langs alle heuvelen beperkt met krijgsbanen en praalgraven; Wijl heel Rome, in feest-kleeding wandelde midden de aloude paleizen langs de heilige triomfbanen die uit alle wereld-einden samen kringden door de zegepoorten van Rome naar 't polsende Forum; Toen zaten in het naburige tuintje, waar de schoonste rozen | |
[pagina 301]
| |
ontloken in de zoelte der schemering, twee minnaars, en beraamden een geluksdroom. - ‘Julia,’ sprak Horatius, tot de blonde fee uit het tempeltje, ‘ziehier dat mijn gedicht zoo zoet is, als 't ruischen van avonddauw in de rozenlooveren, zoo zal ik het lezen aan den zegepralenden Caesar, en hij zal mij erkennen naast den dichter der dichters, in Rome, Virgilius zelf.’ - ‘Virgilius weze uw broeder in wereld-roem’, antwoordde Julia, haar roze lippen sidderend van hoop, ze beminde Horatius en wenschte zijn glorie. Horatius boog over haar, legde een zoen op haar edel voorhoofd, bleek als ivoor, verguld door den tijd, - een zoen op hare warme golvende borst, en een zoen op haar bevenden mond. Dan nam hij den perkament-rol onder den arm, sloeg de witte toga-slijp over den schouder, en vertrok langs 't koper-gesmeedde deurtje, dat uitweg gaf in een enge straat belegd met groote marmerblokken, langs waar men opklom naar de paleizen rond het Forum. Julia, de lieve kroezel-blonde godin, wierp hem nog een zoen na, en verdween onder de lauwe paarsche schaduw der roze-priëelen naar het marmere tempeltje, waar nooit iemand binnengetreden was, tenzij haar beminde.
***
Caesar kwam, en Rome ademde feest en genucht, vrede blonk in de oogen, en de gerustheid deed de harten galmen, want iedereen wist dat Caesar het keizerdom met d'ouden tucht omvest, met het bronzen pantser der onoverwinbre legioenen weêr omsmeed had, en als 't ware met de kracht van zijn wil de grenzen des rijks omrotste, zoodat geen Barbaren-woestheid dien toover doorbreken kon. Want Caesar eischte tucht, en had pas een heele Romeinsche legioen gestraft, ter wille eens oproers, om zonder wapens, in spothemd, met ijzer-geboeid rond naakten voet te doen waken aan de grens waar de vijand dreigde, iedereen wist het, en loofde Caesar. In een golving van ruischende stemmen en schemerbonte mantelen-stoet, daalde eenszijds de menigte af den Caeliusheuvel, naar de Via Sacra, - een Caesar was onder hen, - anderzijds naar den vloed der juichende Romeinen klom de blanke stoet der Senatoren, den meester te gemoet, om hem de lauwer-kroon en de wierrookhulde te bieden. Ongetemperde vreugde zong over de feestlike drommen, waar | |
[pagina 302]
| |
verbroederden de vrije slaven en de vrije burgers in simpel-gelen lijfrok met kleine franjes, de oude stoere Romeinen gladgeschoren, met bloot-gespierden armen en breede schouders waar de toga plooide over de bulten van 't krachtige vleesch; vele vreemdelingen, met lederen helm op germaansch blanke aangezichten met zeeblauw oogen of met vlokken zij-doek op bruin droomerig profiel, met zwarte rustelooze driftige tintelblik, vrouwen met breede gewaden over volle leden of met spannenden gordel onder sierlijke borsten, met zilver diadeem rond prachtig-zwarte of hel-blonde haartrossen, gladiatoren met knoestige vuisten en kale hoofden, soepele danseressen uit verren Westen of verren Oosten, kalme kleine Grieken met zwierigen gang en fijn gespierde armen, rozig-naakte kinderen, gesierd met de kronen van 't spel in Caesar's looverige tuinen, allen liepen er samen, en ieders geest zweefde tot Caesar, ieders mond sprak zijnen naam. De edelste jongelingen van Rome wierpen geld en drongen door de openende scharen naar den keizer, - kalme wijsgeeren wachtten schuilend rond de grieksche marmer-beelden langs den weg, tot de keizer hen voorbij kome, - aller oogen zochten Caesar. Doch hij de meester der drie werelden van Oost, Zuid en West trad alleen, te voet, in simpel lijngewaad, door zijn eigen dochter gesponnen, midden volk en krijgers, groette allen, wenschte geluk aan hen die hem verwelkomden, aanvaardde de smeekschriften en uitnoodigingen, noemde allen zijne vrienden, en soms, eenvoudig, vroeg doorgang aan de bruischende groepen die zijn stap belemmerden. Van op die hoogte zag hij Westwaarts over 't stralende Rome, waar een gouden schaduw teekende de glinsterende glanslijn der opeen zuilende portieken, der massale schouwburgen, en schitterende bazilieken, waarop de goden troonden, en in den verren schemer van 't purper zonne-deinen, dreven de witte banen weg naar de wereld, tot aan de uiterste gangen der aarde, waar de strenge kampen der legioenen met gouden arend-standaard, waakten. En Caesar ontroerd, murmelde: - ‘Ik ontving Rome gebouwd met klei-steen, ik zal haar overlaten gebouwd met marmer.’ Het was een grootsche dag, - dien dag zelfs mocht niemand veroordeeld worden in Rome, en de schuldigste moordenaren ontvingen een levens-dag meer. Langs de diep-groetende, ja knielende rijen senatoren en hoogbeambten ridders en vassalen, koningszonen en goden-priesters geraakte Caesar op het Forum, waar de dichters wachtten, - en Caesar toegevend, aanhoorde hunnen lof. | |
[pagina 303]
| |
Er waren vele dichters in Rome, omdat de Meester goed was en de vrede heerschend, het geluk zingend en de weelde voedend, omdat een goede Tyran de vrijheid waarborgde als men hem en de daden zijner macht vierde, ze stonden daar allen en lazen hun verzen, de vlokharige, wildgebaarde, somber blikkende, woest-stoïsche, bleek-gestrenge romantieken van dien tijd, de dorre rhetorieker, de melancholieke wolkerige nacht-lyrieker, de kreupele grammatiekdichter, de gemeene volks-refrein-zanger, de woeste glas-broze porseleinige officieel-dichter, de oude docte epische, stijf-deugddichter, de onwetende gevoellooze burger-dichter, de bombastische vulkanische bodemlooze onuitputtelijke feestmaal-dichter, - allen in de kleedij gekozen door hun vernuft, naar de mate en gehalte, naar omvangrijke smakeloosheid of bescheiden keurigheid hunner verzen. Nadat velen gelezen hadden, met de stemme passend bij den beelden ritm of den geestloozen trippeldans, of den knokerigen stotter-knak hunner versmate, trad ook de jonge Horatius voor, en droeg met welluidende stem zijn ode voor: Ad Augustum, - met een harmonische pauze na de korte verzen en korte strofen waarin zijn gedacht en gevoel smolt, als het laatste blos-purper der zonne in zijn warme oogen, en Caesar luisterde, bevangen eerst door den half-ironischen doch zoo kieschen glimlach op Horatius zenuwige lippen, en dan, ontroerd door het machtige gevoel in de floerse verzen, en, wijl Caesar aandachtig was, waren allen te ronde aandachtig, want Horatius vierde Caesar, zijn roem, zijn daden, zijn dagende godlikheid, en Caesar's gelaat kleurde van tevreden zelf-waardeering, die hij zocht te bedwingen, om, nog kalm de toejuiching der Romeinen te genieten. 't Was een grootsch gedicht: Genoeg alreê zond d'Hemelsche Vader
sneeuw en hagel-wreed aan de landen
en met bliksmende rechter bestormde
d'heilige bouwen en schrikte de stad; -
en schrikte de volkeren...
Caesar was bevangen, en Horatius' borst onder de blanke toga voelde meê Caesar's ontroering, en ademde die ontroering bij vollen ritm in de gedachten- en beeld- en geesten-zwangere verzen. Wie zal 't volk der godliken roepen
tot heffen van 't stortend gezag?
zal niet de smeeking der heil'ge maagden
Vesta vermoeien die alle gebeden
nu flauw beluistert?
| |
[pagina 304]
| |
En de menigte murmelde Caesar's naam, als stelde Horatius hart een vraag die door heel de wereld, en door de goden zelve beantwoord werd. Caesar jubelde innerlijk. Zoo steeg de geestdrift, want Horatius liet hooren dat Oktavius werkelijk een god was, gedaald onder de menschen om te wreken den moord van den eerst-geliefden krijger, god Caesar, stichter des westervleugels van Rome's adelaren-keizerdom, totdat hij in den laatsten zwang zijner bewogen ritmen galmde: Later-laat zult ge weêrgaan ten hemel
terwijl ge nu lange verblijft onder Quirinen volk',
dat de luchten u, boos op onz' zwakheden
niet al te snel weêr-ontvoeren.
Doch liever geniet hier groote triomfen
heb lief hier vader en prins te heeten...
Hier juichte de menigte luidkeels toe, en het einde der verzen werd niet meer gehoord. Caesar nam af het hoofd van een knaap, die met zijn zwarte kroezelkop, vrij en vrank, heel dicht tot bij den wereld-meester gedrongen was, een ruwe looveren-kroon, legde haar op Horatius en heette hem welkom, voor den volgende dag in 't paleis of alwaar het hem zou believen Caesar op te zoeken en een gunst van hem te bekomen. De menigte juichte Horatius lofwoord na: - Vader des lands. Dan groette en dankte de keizer en vertrok, druk omringd, naar zijne kleine woonst op den Palatinus, gebouwd in simpelen Albasteen, met een klein portikon aan de intrêe, zonder marmers, zonder pracht, mozaïeken, zonder schilderijen of standbeelden, en hij genoot er met zijn huisgezin een gewoon avondmaal van geurig brood, sappige vijgen en frissche vischjes. Terwijl hij avondmaalde, bijna in open straat, kwam een soldaat en vroeg of Caesar 's anderendaags voor hem getuigen wou, omdat hem onrecht geschied was, doch Caesar antwoordde: - ‘ik zal geen tijd hebben, en zal niemand sturen.’ - toen wedersprak de soldaat: ‘Caesar, als ge mij noodig gehad hebt, heb ik geen andere gestuurd in mijne plaats, ik heb zelf gestreden’ - en Caesar beloofde dat hij voor zijn krijger getuigen zou vóór de rechters op het Forum. Toen vertrok de soldaat, en Caesar vertelde aan zijne dochteren de gebeurtenissen der wereld, die hij bijgewoond had.
*** | |
[pagina 305]
| |
Middelerwijl vertrok Horatius, vergezeld van den ietwat ouderen Virgilius, door de lovende volks-scharen heen, naar zijne liefste. Deze had, van uit de stilte der kleine straat de zware toejuiching op het volkrijke Forum gehoord, en haar hart had gehoopt indien het voor hem ware geweest! Zij lag nu, op een marmeren bed, opgedorst met Fostersche zijde-kussens, en voelde de frischte der looveren zinderen op haar wangen en langs den hals onder de sluieren dóór tot op haar borst, waar de liefde leefde; zij verwachtte Horatius en zou hem troosten indien Caesar niet geluisterd had of zou hem in brandende blijdschap omhelzen indien hij zegevierend wederkwam. En zoo kwam hij, met zijn beschermer Virgilius, 's keizers gunsteling. Virgilius bescheiden, bleef wachtend tot de blonde godin haren edelsten kuisch-wulpschen langen zoen geschonken had aan den lieven dichter, en trad dan uit den schaduw, in den gouden schemer rond de witte fosforesceerende marmer-kolommen. In het stille tuintje, - Horatius en Julia omarmd op d'Oostersche ledikant, Virgilius murmelend zijn eerste gedichten van zuiveren zang in de rust der zonnige natuur, in zoete herinnering zijner eigen eerstbloeiende glorie Horatius triomf mede-genietend; Zoo lieten ze de avondschemering hen omruischen midden de gonzende stad, meesteresse der wereld, en dronken er uit dezelfde kristalschaal een verschen wijn, geoogst op de heuvelen rond Rome.
Emiel van der Straeten |
|