Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Mijne eerste ontmoeting met Pastor Hugo VerriestHet was in den jare 1901. Ik was toen 18 jaar oud en opsteller geworden van het strijdend vlaamschgezind studentenblad Jong Antwerpen. Wij hadden volstrekt geene letterkundige bedoelingen. Wij waren de dienende broeders van een hoog ideaal: Vlaanderens herworden. Guido Gezelle was in 1899 gestorven en wij kenden heel zijn toen uitgegeven dichtwerk. De verzen van Rodenbach en zijn drama Gudrun waren de hoofdbestanddeelen van onzen geest. Wij kenden twee tijdschriften: Van Nu en Straks en De Nieuwe Tijd. Van Nu en Straks was voor ons een hooge en vreemde schoonheid waar wij verbaasd en benauwd van waren. De Nieuwe Tijd was ons meer vertrouwd. Ik had ook Lenteleven gelezen van Stijn Streuvels. In 1901 verschenen de Twintig Vlaamsche koppen en Regenboog van Hugo Verriest. Wij waren weldra doorzopen van zijn taal en zijn gedachten. Jules de Meester, de uitgever, mocht balen van Verriest's boeken naar het bureel van Jong Antwerpen zenden. Wij verkochten die lijk slijk. Wij leurden er mee als straatventers op gouw- en landdagen en studentenvergaderingen. Wij waren overal seffens uitverkocht. Het was de tijd dat in het Seminarie te Mechelen dat versje rondliep: Ik denk er nog niet aan mijn pijp te stoppen
ik lees maar toe de Twintig Vlaamsche Koppen!
Nu gebeurde het dat de hollandsche dichter en criticus Binnewiertz de Twintig Vlaamsche Koppen aan 't beknibbelen ging in Van Onzen Tijd.Ga naar voetnoot(1) Seffens werden wij de schildknapen van hem dien wij noemden: | |
[pagina 292]
| |
Onze Heer ende Meester. Wij schreven in Jong AntwerpenGa naar voetnoot(1) onstuimige bladzijden van verontwaardiging tegen Binnewiertz en van hooge liefde en bewondering voor Hugo Verriest. Toen kwam dat groote geluk in ons jeugdig gevoelsleven: een eersten brief van Hugo Verriest! Hij las ons, hij kende ons! Hoe was het godsmogelijk! en hij riep ons naar Ingoyghem! Naar Ingoyghem, het paradijs van ons hert, het verre land van onze droomen, dat wij kenden nog voor het ooit gezien te hebben door hetgeen wij erover gelezen hadden in Regenboog en in De Nieuwe Tijd. Ik vertrok naar Ingoyghem. De weg van Vichte naar 's pastors dorp was toen nog zoo niet beloopen door interviewers. Stijn Streuvels had zijn Lijsternest nog niet gebouwd op de baan naar Tieghem. Valerius de Saedeleer woonde nog te Laethem. De streek was zoo uitsluitend vol van Hugo Verriest. Het waren zijn verten, zijn velden, zijn hoeven, zijn boomen, zijn hemelen, zijn blauwe nevelen, zijn bloemen langs den kant en voor de gevels der woonsten. Wij zagen het alles door zijn verbeelding. Zijn woorden zongen door de lucht. Zijn geest waarde rond, daar, overal. De lange steenweg steeg, wit-grijs, in de najaars-zon. Tusschen de zwarte zuilen der oude boomen, van weerskanten, ging het land open in breede grootsche baren. Ginder lagen de witte huizekens onder hun strooien daken. Hoog daarboven waaiden de canada-populieren hunne ruischende kruinen. De velden waren bruin doorploegd met hier en daar de vierkante lappen van late vruchten. Hoog aan den einder rezen, blauwendig, verre torens en draaide een molen en verzonken bosschen in damp en smoor. Ik kwam op het dorp en vroeg den weg naar de Pastorie. Een landweg door, nevens het kerkhof, dan tusschen twee donkere hagen en ik stond voor de deur van het ‘groote witte huis’. De meid deed open. De pastor was niet thuis. Ik werd ontvangen door zijn oude, magere, stille, grijze zuster, jufvrouw Louise, zaliger gedachtenis, die zei dat de pastor mij verwachtte, dat hij ging thuis komen van Tieghem, en ik werd in het gezelschap gebracht van twee forsch-gebouwde bruine paters die op dat oogenblik eene missie predikten in 't dorp. Het werd avond, de duisternis ging de kamer vullen. Ik zag door de ruiten. Daar kwam de hooge zwarte gestalte van den pastor, met zijn hoed in den nek, door het hofken op de huisdeur af. Ik ging hem tegen in den gang. Hij pakte mijn twee handen: | |
[pagina 293]
| |
- Jong Antwerpen!Ga naar voetnoot(1) gij zijt welgekomen, gij blijft hier slapen van den nacht, wij gaan morgen samen op wandel. De lamp was al ontstoken in de voorkamer en hare gele schijn viel neer op het witte linnen, de blinkende borden en het doomende avondmaal, dat wij samen zouden eten. Wij zaten neer om de ronde tafel; de pastor in 't midden, zijne zuster Louise, zwijgend, links, ik rechts en de twee bruine paters over ons. De pastor vertelde... Het was zoo heerlijk voor wie kwam uit de verre, rustelooze stad. De avondklok begon te luiden voor het late lof over het stille dorp. Wij stonden allen op en zouden ter kerke gaan. De pastor kreeg een lantaarn van de meid in den gang. Buiten was het donker-nacht. De sterren hongen als brokken licht aan den hoogen hemel. Wij gingen voor: de pastor met het wijfelende licht van zijn lantaarn in de rechterhand en de linkerhand op mijn arm geleund; de twee paters volgden. Wij kwamen door een zijdeur in de kerk en op het koor en knielden neer in het eikenhouten gestoelte. Een der paters, in gouden koorkap, deed den avonddienst met lofgezang en belgerinkel en laatste zegening met schitterende remonstrans. Wij kwamen weer terug door den nacht op de pastorie. De paters ontstaken nog een rooker. De pastor was moede en klom naar boven. Hij wees mij mijn kamer en wenschte mij goeden nacht. Hij zou zijn mis lezen, 's anderendaags om zes uur.
De pastor was mij al voor in de kerk. Ik liep alleen door den frisschen uchtend. Rechts van de baan lag de verre eindeloosheid van wagende velden en blauw-doomende kimmen. Ik dacht aan Fantasia uit Op Wandel. Ik kende toen van buiten: Adagio. Zoet, zoet, zoet is de morgend! Ziet, beziet: De grijs blauwe lucht monkelt vriendelijk daarboven, en de zon, die nog onder de kimme zit, spiegelt glinsterend in dat zilveren waasgeweefsel dat tintelt in den glanzenden oosten, terwijl de lucht in de hoogte verblauwt, en westwaart nog wat dumstert, donkerblauw. Een helder blauw, blauwend snarenspel. Adagio. - De wind - neen! Een ademen van lucht en leefte komt uit dien oosten en drijft voort, breed, langzaam en zoetjes; koel... O te wandelen door dat land en de echtheid van die woorden te bestatigen. Alle leugen viel weg als een last van onze schouders. De nieuwe tijd was daar. | |
[pagina 294]
| |
Als ik over het kerkhof door het zijdeurken op het koor kwam en in het gestoelte knielde, stond de pastor al voor het altaar in zijn priestergewaad en prevelde den confiteor. In de stille lichte kerk zaten twee kloosterzusters, vrouwtjes met kappemantels en enkele kinderen. Wat was die mis schoon! De reizige gestalte van den pastor werd nog slanker in het lange witte koorkleed met de singel in de lenden onder het goud blinkend kazuifel. Het prevelen van de gebeden was een zang, waaruit, hoorbaar schoon, opklonken enkele woorden als Jezus, Oremus, Dominus vobiscum. Die woorden stegen uit het hart en werden als geproefd met liefdelippen. Con amore. De bewegingen waren zoo statig, het knielen zoo schoon, het armenopenen zoo heerlijk grootsch met de wit uitgestoken handen en de bevende vingers, het heffen van den kelk en het mystieke brood een aartsvaderlijk gebaar van Melchisedech en dan de zegening van den hoog-opgerichten priester met de blauw-grijze haarkroon en de wit opgeheven hand die het kruis teekende terwijl zijn lippen rythmeerden: Benedicat vos Omnipotens Deus. Nooit te voren had ik zoo de uiterlijke schoonheid van een mis, als gebaar, begrepen en gevoeld. Na het ontbijt toogde hij mij zijne ‘groote kamer’ met oude meubels en oud porselein, met schilderijtjes, vereerende geschenken van Claus en Viérin, met zijn wit marmeren profiel door Josue Dupon. Maar alle versiering zonk weg en verdween uit mijn oogen, als ik toen, voor het eerst, dat ontzaglijke hoofd te zien kreeg van Guido Gezelle door Julius Lagae. De meester vervulde de kamer, vervulde het huis vervulde het leven van Hugo Verriest. Wij hebben verder van niets anders meer gesproken toen wij neerzaten in de stille studiekamer. De twee ramen stonden wijd open op een wilden tuin, vol zon en groen en late bloemen. Langs den middenweg waren verslenste takken van lang verwelkte lelies en bloeiden nog enkele roode rozen. Aan dien hof zou ik terug denken als ik later Bloemen las uit Op Wandel. ‘In den wind, in de stille lucht hangen leliëngeuren, daar verder. Zij zijn zoet, zoet, zoet; maar ga niet nader: Zij overweldigen; zij doen zeer.’ ‘Roozen zal ik kussen. Leliën niet’... De pastor heeft toen nog een vers gelezen van Guido Gezelle. Het was als bron-gemurmel, als water-vlieten over keikes.
Daar viel ne keer 'n bladjen op het water
Daar lag ne keer 'n bladjen op het water...
Maar hij moest zijn zieken gaan bezoeken op de parochie en ik | |
[pagina 295]
| |
zou mee gaan. Hij nam zijn ebbenhouten stok met zilveren knop uit den hoek tusschen het hooge boekenrek en den muur. Hij zette zijn hoed op, die onwillekeurig naar achter zonk in den nek, en wij stapten buiten. Wij zijn dan door de wijde wagende vlakten gegaan tusschen Ingoyghem en Tieghem. Wij bezochten de boerenhoven, de kortwoonsten en huttekens. Wij gingen door de platte velden van 't weeldrig Vlaanderen. Wasemende veldreuken waren rondom ons. Hij sprak met de landsche menschen die werkten op de akkers. Hij boog zijn hooge gestalte onder de lage deurkens der arme huttekens. Hij sprak met de moeder, met den vader, ging een oogenblik zitten bij het wiegsken van een ziek kind. De wever sprong van zijn getouw en geleidde den pastor tot aan de deur. Een moeder, mat van lang zieken-verzorgen, zag hem met tranende oogen aan als hij zei, lijk in alle huisjes waar wij kwamen, dat hij den anderen dag ons Heer zou brengen met de berechting. Ik heb toen het landsche leven en de landsche menschen gezien waarvan hij zoo heerlijk spreekt in Drie Geestelijke voordrachten. Ik heb toen de huizekens en het leven bekeken uit zijnen Regenboog. Ik heb toen die heerlijke schoonheid gezien overal uit Op Wandel: de velden, de kinderkopkes van Memling en Fiesole, de bloemen, de zon. Wat hebben wij toen nog verteld terwijl wij liepen over de veldwegeltjes van de eene woonst naar de andere? Ik had niets te zeggen, ik luisterde en zag met bewondering naar die hooge priestergestalte op, die, met lichten voet, voortstapte door de velden terwijl hij somtijds den zilveren stok deed draaien in de lucht boven zijn hoofd.
In den nanoen van dien schoonen dag, terwijl wij weer zaten in de studiekamer, is Stijn Streuvels daar toegekomen. Wat geluk was mij toch geschied dat ik, als jonge knaap, al het beste dat ik toen in Vlaanderen kende, had mogen ontmoeten en bijeentreffen in dat stille huis. Streuvels was toen al naar Antwerpen geweest en had uit zijn werk gelezen in die oude kappel op de Falconrui. Ik weet nog hoe hij vertelde van de jonge Antwerpsche artisten uit die dagen, van Jan Eelen die ‘in zwarte pane gekleed ging’ van Lode Baekelmans en Victor de Meyere... De avond begon te vallen toen wij afscheid namen van den pastor. Stijn Streuvels deed mij uitgeleide en zou mij zetten op den weg naar Anseghem waar ik den trein moest nemen tot Brussel. Ik | |
[pagina 296]
| |
bezag den schrijver van Lenteleven, Zoo toch had ik hem mij niet voorgesteld. Met een blauwe trui onder zijn jas, de sportklak op het hoofd en een fiets dien hij voortduwde met zijn rechterhand. Ik herrinner mij nog hoe hij mij wees naar de boeren die hun laatste werk deden op de hooge kouters en als donkere schimmen teekenden op het rood van den avondhemel. Onze wegen liepen uiteen. Hij wees mij naar Anseghem, sprong op zijn fiets en verdween in de deemstering op de baan naar Avelghem. Ik weet nog heel wel dat ik toen, daar ik toch moest wachten op mijn trein, eenige oude vrouwtjes gevolgd heb die door de schaarsverlichte dorpsstraat in hunne lange kappemantels naar de kerk gingen. Terwijl ik neerzat en rustte in de donkere beuken heb ik niet gebeden als dat oud menschke dat haar witte handen omhoog stak tot een kruisgebed; maar ik heb gedacht aan die twee vlaamsche krachten: Hugo Verriest en Stijn Streuvels, en dat zij groot geworden waren en zoo schoon, omdat zij groeiden uit den vlaamschen grond en leefden in die wijdsche open pralende natuur, in die riekende velden, tusschen dat prachtig volk. Ik heb toen voor het eerst het volle besef gekregen dat wij, stedelingen, maar armzalige boompjes waren die, met pijnende wortels, naar voedsel zoeken onder het asphalt van een boulevard; dat er uit ons nooit iets goeds zou groeien als wij niet stonden als kinderen in de milde onvervalschte pracht der natuur. Dan is mijn liefde voor den buiten begonnen. Ik heb er mijn beste gedachten gevonden, ik heb er geleefd zooveel ik kon, ik heb er gewerkt zooals ik kon en mijn luttel deel gebracht in den grooten vlaamschen arbeid voor een schooner land en een schooner volk.
Jozef Muls |
|