Voor Hugo Verriest
Dat het op 17n Oogst feest zij in Vlaanderen, een lichrijk, glanzend feest van bloeiende schoonheid alom. Daar zal het herwordend Vlaanderen, waarvan de Grijze Ziener zoo dikwijls en zoo gaarne heeft gesproken, in blijde, zingende, kleurrijke scharen samenstroomen, om Hem te vieren, en te vieren zooals alleen de Vlamingen dit kunnen, die met den toover van zijn edeldrachtig woord de gouden poorten wist te openen, waaruit het Licht nu allerwegen over Vlaanderens groene beemden stroomt. Daar zullen samenzijn in een grootsch gevoel van dankbaarheid, vereering en liefde, allen, die zijn gevleugeld woord heeft aangeraakt, en gezegend, en bezield: de geleerden en de kunstenaars, de hooger ontwikkelde geesten naast de eenvoudigen uit den lande, de rijken en de gegoeden naast de kleine luiden, uit Arm-Vlaanderen, deze vergeten, eerlijke wroeters en zwoegers met een heldenziel, die hij gekend heeft en bezocht en gesteund, voor wie steeds zijn teergevoelig dichterhart heeft geklopt en zijn oog van eindeloos mededoogen geschreid, en die hij, als een tweede Constantin Meunier, heeft opgeheven en vereeuwigd in de glorie van zijn grenzelooze liefde. Want men vergete het niet, naast den grooten schoonen redenaar dien wij allen kennen en die tallooze duizenden in Noord en Zuid ademloos gekluisterd hield door de betoovering van zijn woord door den adel van zijn gebaar, staat ook de teerzinnige, dwepende, bewonderende Dichter van Vlaanderens wonderschoone, bebloemde en zonnige landouwen, staat ook de volksminnende Priester die uit zijn bloedend hart roerende woorden heeft weten te wekken over de allerlaagste ellende in zijn arm schoon Vlaanderenland. En dat zal de eeuwige beteekenis blijven van deze eénige wonderbare verschijning in Vlaanderens cultuurstrijd, dat hij niet enkel is onze meestgeliefde en invloedrijkste redenaar, maar, in werk en wezen, een groot, waarachtig Dichter van allerzuiverst en allerdiepst gevoel, en, boven dit al, een figuur,
zooals er in het leven van een land en een volk maar eén