| |
| |
| |
Onuitgegeven werk van hugo verriest
De hierachter volgende dichtstukken zijn tot heden schier onbekend gebleven. Wij zijn gelukkig en vereerd ze in ons tijdschrift, Vlaamsche Arbeid, voor de eerste maal onder den naam van Hugo Verriest te mogen drukken. Zij zullen den lezer de stemming geven dier vroegere tijden van strijd in Vlaanderen; in het mooie-romantische gedicht: ALBRECHT RODENBACH, zullen zij den weemoed voelen die het hart van den Meester vervulde bij het doodgaan van den jongen kamper die zijn kind was naar den geest, en vernemen hoe op diens graf het eedverbond ontstond dat Jong Vlaanderen zou doen leven. ... ... ... ... (N.d.R)
| |
| |
| |
Iambe
Het volk van Vlaanderen is sedert eeuwen
Aan 't zinken, en is diep gezonken. Dat
En loochent niemand, of tenzij misschien
Een dwazerik die niets in zijnen geest
En draagt noch in zijn hert, noch ooit
Hem omgekeerd heeft om 't verleden te
Bezien. - Wat edel is en groot, den geest
Verheft, het hert verwarmt, is fransch geworden. -
De godsdienst bleef nog vlaamsch, maar gaat verfranschen.
- Wat 't land aangaat, zijn wezen en bestaan,
't Bestier, geluk en toekomst van het volk,
Zijn recht en plicht, dat wordt in 't fransch behandeld,
Bepeisd, bepaald, besproken en geschreven;
Te Brussel niet alleen, maar overal,
In den provincieraad, gemeenteraad;
Tenzij in wat verloren arme dorpen,
Waar men geen fransch en kan, - maar neerstig leert.
- Onze opvoeding is fransch van top tot teenen:
Kollegie, klooster, pensionnaat. De taal,
De officieele taal wel te verstaan,
Is fransch. Men bidt of leest er in het fransch,
Des morgends, 's avonds en door g'heel den dag.
Sermoen en meditatie zijn in 't fransch.
Zoo zal de godsdienst ook bij hooger volk verfranschen.
| |
| |
- De lessen zijn in 't fransch: men leert er fransch,
Latijn en grieksch in 't fransch, en dikwijls ook
Het uurken vlaamsch dat de programma toelaat
Doceert men in het fransch. Geschiedenis
En aardrijkskunde leert men in het fransch.
Het cijffren ook. Het dichten, schrijven, spreken,
En hooge letterkunde leert men in
Het fransch. Op straf en boete is men verplicht
Van fransch te spreken op den koer en op
Den wandel.. - Overal. - Natuurlijk kweekt
Men zoo in Vlaanderen vlaamsche jongelingen.
Zoo wordt in 't fransch geleerd en ingezogen
Wat geest en hert veredelt en verheft;
Zoo wordt het beste deel des Vlamings fransch;
Zoo wordt daarna in 't leven van ons allen
Wat schoon en groot en goed is en verheven
In 't fransch verhandeld, en men laat het grove
Het onbetaamlijke aan ons vlaamsche taal.
Zoo wordt beleefdheid, en fatsoenlijk leven,
Verstandig zijn, geleerd en rijk, al fransch;
Zoodanig dat bij 't volk 't gedacht moet komen,
En lang gekomen is, dat al wie iets
Wil worden, wie iets is, het is - door 't fransch.
Dat 't vlaamsch tot niets en dient, niets is, tenzij
Een platte botte en onbeschofte taal,
Die dezen spreken die het fransch niet kunnen.
Zoo zinkt en zinkt het vlaamsch, en, hopen wij,
Het wordt, als 't wel gaat, nog de tale van
De beedlaars, voermans ende stratevagers.
- Zoo daalde, zonk, verdween en stierf een volk!
En alles wat men deed voor 't vlaamsch, het was:
Niet zeggen dat men 't vlaamsch gebruiken zou,
Maar dat ‘men moest het vlaamsch, die schoone taal,
Maar, wij zijn dat spel nu moede.
| |
| |
Wij kijken naar 't verleen en naar de waarheid.
Wij weten dat er eens een volk bestond.
Bekend, bewonderd en begroet van allen.
Het was het vlaamsche volk,
Het is verdwenen in het zinken van
Zijn taal en aard. - Wij willen weder worden!
Wij willen weder op, met taal en wezen
Wij weten dat veel kostelijke panden,
Ons dierbaar als onze adem, bloed en leven,
De taal bewaart en wedergeven kan
En zal. - Wij weten dat, en willen dat,
En leven volgens 't geen wij wetend willen.
En deze nu die dit geschreven heeft, van eigen
Hij is zot, wijl hij de waarheid zegt.
Hugo Verriest
| |
| |
| |
Onverganklijk
In den jare doe men screef
achtienhondert ende sevenendsev-
-entigh, der was menigheen quaat
omdat hi ne vinden con gheen raat
om te makene crom hetgene was recht
ende recht dat crom was. Daartoe, segt
men, si liepen metter spere ghevelt
al screewen meteen duvelsch ghewelt
teghen die rotse die die waarheit es,
maar si ne quetsten maar dat mes
dat si dreghen op hunnen houten stock,
ende bleef staan die rotseblock,
tot groter ende tot bitterder spijt
van al die een waarheit, hoe cleen ooc, benijt,
want weetu twel, die cleene waarhede
heeft ooc die onverganckelikhede,
daar si es een deel van die waarheit groot
die één es in plaatse ende deur leven en doot.
Dat es onze sterkte en ons beste ghenot
ende in tcorte, ik segghe dat behoude ons God.
Hugo Verriest
| |
| |
| |
Nog een Brief
Roesselaere, den.... 1877
An die studenten die tjaar voordesen
bi ons waren, soodu tmach lezen
in den boucke waar die namen staan,
sende ick enen brieve sonder waan
ende segghe hun dat si sijn van live
helig ende clouck. - Langhe blive
die blomme van die gesontheit bi,
waret anders 't speet mi -
ende hoghe van gheeste, so dat si moghen
in hun sprecken hun vroomheit toghen
dat menigh enen van haat ende nijt
in sin bedde op sine tanden bijt;
ende edel van herten so dat si bughen
ne sullen voor nemand ende getughen
die waarhede sterck hun leven lanc
spijts het quaat en der quaden dwanc.
So scriven wie nu ende laten hun weten
als dat wi ooc sijn van goeder gheweten
ende houden ons recht spijts al dat quaat
dat up scarpe lieghende tonghen gaat,
| |
| |
ende dat wi segghen aan die jonghe studenten
hoe si die waarheid moeten prenten
in hun herte en in hun doen,
eenelicke, met scoon fatsoen
so het deden die ten vorighen jare
hier met ons ten scolen waren;
ende dat wi malkanderen gheven die hant
voor tsute helighe Vlaanderlant,
updat wi tmoghen wedergheven
wat wi van hem ontvonghen: dat leven!
ende willen si hebben daartoe ons bloet,
wi teeckenen met enen blauen voet:
Hugo Verriest
| |
| |
| |
Albrecht Rodenbach
't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur, dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur,
En in der menschen hert, dat zoet begeren
Studenten stapten samen uit der stede,
Te Rousselare, al 't zuiden, naar het kerkhof.
Zij hielden 't hoofd omhoog, en keken recht
Voor hun, en waren bleek, en zwegen. - En die
Hun zagen, bleven staan. - En die in 't midden
Der eerste reke ging, was maar een kind
Gewillig, en hij dreeg een bloemenkroone.
't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur, dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur,
En in der menschen hert, dat zoet begeren
| |
| |
Zij traden 't kerkhof binnen,
En stonden met ontdekten hoofde stil,
Voor de kapel, een stondeken, en gingen
Links op, tot bij 't beminde graf. -
Zij stonden, waren bleeker nog, en zwegen,
En keken eens met luiden langen adem
Den wijden hemel in; en t' wijl het kind
Al snikken, zijne bloemenkroone lei
Op 't graf, zij bogen eenen knie en baden.
't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur,
En in der menschen hert, dat zoet begeren
Met bleek gezicht en glinsterend oog naar één
Die vorenkwam en stond aan 't hoofd van 't graf
En sprak: ‘o Albrecht, zijt gij dood, en rust
Uw lijk in de aarde, ons ziet en hoort uw ziel
Van uit den kalmen hemel; zijt ge dood
Uw hert en geest zal eeuwig in ons leven;
Wij blijven Vlaanderen getrouw!’ - Hij hief
Zijn hand omhoog en voegde er bij: ‘dat zwere
Ik op uw graf met waren eed.’ En negen,
De hand omhoog en insig in het hert:
‘Dat zwere ik op uw graf met waren eed.’
| |
| |
En door de stilte een kinderlijke stemme
Al snikken zei: ‘dat zwere ik op uw graf
Met waren eed.’ - En allen stonden bleek
En keken strak op graf en kroon, en zwegen.
't Was een dier prachtige avonden van 't najaar,
En de ondergaande zon lei heel het westen
In lichten rooden glans. Geen wolk in 't blauw
En zoel azuur, dat dumsterend naar den oosten,
De stilte bracht, de rust op de natuur
En in der menschen hert, dat zoet begeren
Hugo Verriest
|
|