Vlaamsche Arbeid
Oude Kunst
Ter inleiding van 'n nieuwe rubriek.
Van af dit nummer zullen de lezers van ‘Vlaamsche Arbeid’ de afleveringen verlucht vinden met 'n afdruk van 'n gedicht uit onze oude litteratuur.
In et stof van bibliotheken, diep verscholen tussen allerlei waardeloze boel, schuilt menig gedicht, of brokstuk, dat ook voor modern kunstgevoel van ontroerende kracht blijkt. 'n Zeker aantal stukken wordt stereotiep telkens weer in bloemlezingen saamgebonden, onze geheele oude litteratuur, en daaronder van et beste, lijkt voor eeuwig onvruchtbaar in vergetelheid.
Zullen we ze daar laten om van tijd tot tijd één van onze litteraar-historiekers 'n vluchtig oog op te doen slaan, op zoek naar feiten en gegevens? Zullen we ons zelf et genot van veel schoonheid, sterker dan veel van wat nu geproduceerd wordt, blijven onthouden? De werken zelf ter hand nemen, daartoe komt slechts 'n enkele. En dan nog: de schoonheid van de beste, dadelik aansprekende verzen wordt zó vaak vergald door minder geslaagds, zó vaak verduisterd door et toen-modieuze, nu vergane, dat menigeen de moed spoedig zou opgeven. 'n Bloemlezing die 'n verzameling zou bevatten van niet-stereotiep-beroemde stukken, zou geen aftrek vinden buiten enkle geleerden, - al hoop ik dat de tijd er eens voor rijpen zal; 'n tijdschrift, waar tussen de strijd om de idealen van et jongste geslacht ook de verworven schoonheid van voorbije tijden te vinden is, moet, dunkt me, 'n bekoring te meer hebben voor iedre kunstzinnige lezer.
Natuurlik sta hier de belofte, dat nimmer 'n andre dan de kunstwaarde leiding voor de keus zal zijn.
Op et litteraar historiese belang van 'n figuur als Justus de Harduyn b.v. behoeft hier niet gewezen. Daar zijn de vaktijdschriften voor. Maar wie zal niet genieten van de charme van 'n vers als 't hier volgende ‘Maria tot haer suygende Kindeken’?
Renaissancistiese, gratieus-tedere woorddeining en klankenmelodie zijn hier stijlvol saamgegroeid met talrijke middeneeuwse innig-meevoelend en