| |
| |
| |
Twaalf Beesten
(Vervolg)
V
De Stier
Kent ge Jan?
Hij staat alleen, in 't klein stalleke, deftig en statig zijn neus te krullen, lijk uit minachting voor het overige der wereld, of... om den ringel niet te stuiken, die door zijn snuiter zit.
Jan is van groot-volk; zijn weerde vader was in groot aanzien, tijdens zijn leven - en als hij op reis was naar de landdagen, vlamde zijn borst van goud en zilver, al eeremetalen en roode en groene linten; zijn vader was immers de groote ‘Sesam’, Sesam-de-groote en zijn familieboom was vermaard; telg uit het hoogste aristocratisch ras der gespette-teenen, hield hij den naam en de faam van zijn roemrijk geslacht staande.
‘Jan 's’ moeder was ook van treffelijke afkomst; zij was immers de dochter van ‘Reine’ die afgebeeld staat op de Sucrema-reclames en ze staat er pront en fier, als een princesse - die ze is-.
Ge kunt nu peizen en weten, wat dat Jan is - en Jan weet het ook. Zoon van groot-volk, misprijst hij al het ‘klein-goed om hem; hij zou geen haar uit zijn rugge trekken, tusschen den koeier en het nuchter kalf - een aangekocht uit de buurt - in het etenkot; dat zijn alle twee roturiers.
Ja, hij heeft het hoog op - en als de boer 's Zondagsachternoens met liefhebbers afkomt, om de beesten te toonen, dan weet Jan wel, hoe hij zal bezien, bewonderd, beroepen en betast worden; dan staat hij deftig, met over hem dien aristocratischen ‘Cachet’ en 'n kleine tinte van misprijzen - zoo het behoort - en als de bezoekers den statigen Jan verlaten, dan draait hij zijn kop in het sliet, beziet ze
| |
| |
voortgaan, krult de bovenste lip op - en greinst, al scheen hij te monkelen: Och Heere toch! Krottevolk!
Spijts zijn hooge afkomst, - of omdieswille - krijgt hij toch ook soms vlagen van ‘Snobisme’; dan schept hij behagen, in vuil en slordig te zijn; hij woelt met zijn haarbos tegen het sliet, om er verstreuveld uit te zien en anders dan zijn weergade; hij wentelt hem in de kurremurre, slaat zijn steert in de vuiligheid en bezweept er zijn lijf mee; hij briescht en bromt en leevert en gooit het het kwijlsel, met nijdige kopsmeten, al over zijn glimmenden rug; kortom, hij wil uitschijnen - en als de koeier opkomt en hem begint te kuischen, slaat hij den jongen met afgeerfden overmoed, dat hij tenden het kot aan den muur plakt en er te huilen ligt van pijn.
Jan heeft zijn dagen: vandaag is hij een goede Job en morgen een mottige swanselaar.
Vandaag is het al wel, wat de koeier doet - en morgen briescht hij, als de jongen opdaagt.
Vandaag vindt hij zijn eten en drinken smakelijk - en morgen blaast en niest hij er over; - 't is zelfs meer dan eens gebeurd dat hij zijn etenkuip onder te boven keerde, er zijn kop in draaide en deze boven op zijn hoorns plaatste; dan stond hij er als een gehelmde pompier, vuil en slordig en overgoten met oliebroodsop. Maar als hij ter toondag gaat, slaat hij met rechtmatigen trots een symphatischen oogslag al over de grazingen, op zijn nageslacht, dat er te weiden loopt - en trot hij statig, grootsch, mesterlijk langs de zandwegen voort, tot op de groote markten; daar blijft hij koelbloedig en in schijn onverschillig, te midden het gewoel van menschen en beesten.
Voor zijn stambroeders, om hem, heeft hij niets over, dan koudheid of minachting; de vriendschapsbetuiging der omstaande prijs-mededingers laten hem koud lijk pompewater, en de stooten en stuiken laten hem onberoerbaar. Zijn logge, glimmende lijf, ligt op de korte, dikke pooten te rusten - en de franje van zijn kele hangt sluts tusschen de voorbeenen, lijk beeldhouwwerk; zijn kop houdt hij horizontaal en zijn oogen rusten strak, zonder te verpinken, lijk verslonden in een vizioen.
In die bestudeerde houding blijft hij, hij, de gekende, oude, vermaarde Jan, de glorierijkste ‘gesplette-tee’ van 't geweste, tot de heeren van den keurraad opkomen - en de koeier den wrong van de koorde lost, om hem voor de heeren keurders te brengen.
Dan stapt hij lijk een koning; zijn lijf trilt zijn franje danst en speelt; zijn oogen glimmen en zijn blinkende lijf schiet weerlichten.
| |
| |
Dan is hij plots weerom jong en slap en sluts, lijk een opkomer - en jeugdig lijk een veerze - en om te toonen, dat hij wel de groote Jan is, steekt hij de trompette en ‘muurrreu’! dondert hij.
Niet zoohaast nochtans, heeft hij het eeremetaal bekomen, of zijn verpreuvelen houdt op; hij voelt weerom den last der jaren, de onvoldaanheid van het hert, zelfs in het midden der hoogste eerbetuigingen - en hij suft...
Hij vergeet hem flinksch te houden en loopt met twee maaipooten al achter en met een spakke al voren; hij jaagbalgt al naar huis gaande - en de koeier moet hem voorttrekken bij den band; hij is vies en knorrig en wil met rust gelaten worden; hij kijkt zielloos, met blikken van oude menschen, die stenend de dood naderen en fluisteren: ‘Ik wilde, dat ik den Heere voldaan had.
Doch eens in zijn sliet, wordt hij weerom Jan; hij bromt, strekt hem uit - en niemand mag hem nog naderen.
| |
VI
De Zeug
- Dat zwijn is tenden geloopen en 't zal van den nacht te doen zijn, grolt de boerin.
- En ja, we zitten nog niet genoeg geduiveld, schreeuwt de maarte, rekent: tien suikerijuitdoeners, twee strooidekkers en 't gewoon volk, de bende van smeerop! Kon die zottemutse dat niet uitstellen.
Neen z', ze kon niet - en met den voornacht komen de niuwelingen toe.
Een, twee, drie...
Ge ziet van hier, dat boer, boerin, jongens en volk, niet slaapziek zijn; ze moeten eerst den uitval weten en zien.
Vier, vijf, zes...
- 't Zal 'n keutelbende zijn monkelt de boer.
Nu en dan sleffert er een kurieuzeneuze het huis uit om te gaan loeren over de halve deur van het zwijnskot, waar maart en werkmeisje, gewapend en veerdig, op de komst wachten.
Zeven, acht, negen.
- Ze mag er mee opscheppen, zegt de boerin.
- Ba, 't gaat al met een ruize door, meent de boer.
Tien, elf, twaalf...
- Ontsteek de keers, dat ze uitscheid, wijf, tinst de boer.
| |
| |
Dertien, veertien...
- Ge lacht u zelven uit, Mardjakke! grolt de boerin tot den boer, die met de kwaadheid van zijn wijf te spotten staat.
Vijftien, zestien, zeventien.
- Och! Djeemenis-meerlaan! steent de boerinne we moeten ze in twee benden leggen; 't zal 'n spartelinge gaan zijn, dag en nacht; 'k wilde dat de laatste zeug in d' helle vloog.
Maar moere vliegt in d' helle niet, ze is veel te gelukkig in haar moederschap en ze bezorgt haar kleintjes, dat het een kermis is.
Ge moet dat zien hoe voorzichtig ze in en uit het kot gaat, om op de jongskes niet te terden, hoe stil en traag ze gaat neerliggen, om geen kleintjes onder haar eenlijk lichaam te versmachten - en hoe ze bast en grolt, als er eentje te ver loopt.
De eerste nachten moet ze toch alleen niet zorgen, Mietje, de maarte, en Stanske, het werkmeisje, waken er bij en geleiden moere, van het eene kot in het andere, want, ge kunt wel denken, dat ‘Silvie’, - zoo heet het zwijn - heel dien kwansel jongen inééns niet kan voldoen.
't Is een geluk, dat Mietje en Stanske zoo geerne bij de zwijns heutelen; ge moet niet peizen dat ze er mede opslijten; wel wel, van zoohaast moere de kleintjes voldaan heeft, ligt Mietje te grollen op Silvie's nekke en Stanske op haar hespe, in de uiterste gelukzaligheid, - en moere mag haar krampepoot trekken en haar vanooren schudden, dat en mishandt voor geen tinnen-knoop; Mietje en Stanske grollen maar hemel-storme voort, nog erger dan Silvie.
't Is te verlaân tijd, om lang en veel met dien zwijsbransel bezig te zijn, en na een goei paar nachten, mag Silvie alleen karioten.
Ze is er ‘man’ voor - en ze verzorgt haar boontjes in den eersten haak; dood vernesteld loopt zij van het eene nest naar het andere - en ze knuf-knuf-knuft, dat het strooi er van danst op de dilten.
Zeventien jongen! En al opbrengen! En de jongen zoo hoog in prijs!
- Zeventien maal vijfendertig is vijfhonderd vijfennegentig! jubelt de boer.
- En daye gij peist dat we 't voor niet hebben! greinst de boerin.
Algelijk, geheel het hof voelt eerbied voor Silvie, tot de boerin toe; peinst: zeventien jongen opbrengen!
Tusschen al het karweien mag Silvie op het hof loopen en iedereen spreekt haar aan alsof de arme sloor Vlaamsch zou verstaan.
| |
| |
- Ha, moere, hoe is 't met de kleintjes? vraagt de boer - en hij streelt haar op den rug.
- Silviete, ge moet mijn rapen gerust laten en verder gaan peuzelen, sakkert de koeier - en middelerwijl geeft hij haar een vriendenklak op de hespen.
- Silvietje, kom, gebbert de maarte, 'k heb een klikske goed drinken in uwen bak gegoten.
't Is wreed, lijk Silvie's jongen groeien en op een dag mogen ze eens allemaal buiten spoeteren, zuiveruit voor de leute. O! ze halen hun hert op: prou! prou! doen ze - en ze vliegen, ze vliegen lijk schichten en ze tinsen moere, en ze bijten moere, en ze bezeeren moere; maar Silvie wordt dat spel moede; ze bepeist, dat ze al hebbelijk voor dien bucht getjoold heeft - en ze begint naar die leuren te knappen; ze geeft ook lament, om prou! prou! te doen, ze gooit heur achterste op en ze schiet haar van de bende weg, recht naar heur drinkenkot, waar ze voortaan liever zou blijven en gerust gelaten worden.
| |
VII
Loopers
Doordien veel hooggeplaatste mannen, zooals ministers, gezanten, prelaten, magistraten enz. niet weten wat een ‘looper’ is... mogen ze voortaan absoluit niet meer vergeten, dat een ‘looper’ een jong mager zwijn is
Ze loopen, ja, ze loopen in de koolen - en ze zijn zoo gelukkig, zóó gelukkig!
Dat is jong en gezond, in de fleure van het leven; dat 'n heeft geen strooi van de eerde te heffen, niets, tenzij eten en drinken en spelen en slapen.
Dat mag den godschen dag buiten spoeteren en achter de hennen zitten op het achterhof - en den hondenbak uitsloeberen, uit loutere doenigheid - en de kuipen omkeeren met al wat er in is op den dam - en de lochtingpoorte inleggen en al de groenten aan de duivels helpen, aleer ze het gewaar zijn in huis. - En komen boer of maarte op, met de djakke: prou! prou! doen die spoken... en krijgt gij dat!
- Helle jongen zijn het! zegt de boerin.
- Duivels jongen! grolt de maarte.
- Gloeiende-verdommenissen-van-hellevagen! zweert de boer,
| |
| |
maar ze bedijgen toch bijder oog, monkelt hij - en als ze eens opgesteken worden, zullen er klinkers uitgroeien.
Algelijk, ze moorschen toch alle menschen te veel; ze rijden met hun neuze de vadde open en ze steken reke, lijk de mols, bij zoover dat er moet middel in geschaft worden - en op zekeren morgen, wijl de guiten nog te slapen liggen in hun kot, steekt er een leelijke vent zijn doggeneus over de halve deur en:
't Is hier te doen! dondert hij.
Ze springen op van 't verschot en rijden de muren op, maar die moordenaar grijpt één voor één bij de ooren en, zonder iemands hulp, draait hij de arme schapen een ringel door den neus, dat ze moord en brand schruwelen van 't zeer.
Wel wel toch! 't is hun eerste verdriet.
En nu zijn ze geringd en... het is voor de mode niet.
En zeggen dat ze nu niet meer kunnen steken met den neus; en als ze 't vergeten en toch moorschen, dat ze met den schok verschieten dat hun bloed stijft en: kurrewie! kurrewie! schreeuwen van de snijdende pijn - en hun kotje weer inloopen, kwaad op alles en eenieder en vies van de wereld.
Dat en belet niet, dat ze na een dag drie-vier, weerom veel leute maken en goed vooruit rollen.
Om te zeggen nochtans, dat ze vetten kost krijgen, ze 'n doen, dat zien ze voor hunnen neus naar de kortzitters dragen; ze krijgen veel swol en dun spoel, rauwe beeten en patatten, maar ja, ze hebben de groene weide en de vrijheid en ze zijn in de zwijnenhemel tot over de ooren. Ze vetten noch zwellen niet open, maar ze zijn gezond en rekkelijk en galjant; ze gaan door hun pooten niet en ze krijgen geen brand, zuiveruit van den gezonden kost - en ze vragen niet beter, dan dat zoo een leventje eeuwig zou duren.
Jamaar, ‘Duren’ is een schoone stad - en op een opene, blinkende, schitterende voornoen, wijl ze op hun achterpooten geschoord en met de voorpooten mooi staan tegen de deur en te snorrelen van ongeduld, om buiten en weg, de groene grazingen in, al door de hennebenden, tot ginder, verre weg - komt de maarte; ze kletst het drinken in den bak en ze gaat - zingend van haren vrijer en tillevoetend - heur gangen, naar 't waschhuis.
Knor! knor! kurrwie! doen ze.
Dat vroegen ze niet, maar den buiten, den blijden buiten en de leute en het kwaad-doen, het moorschen in de vadde en het sloeberen in de overschotjes aan de achterdeur, het jagen achter de hennen en het omruifelen van rollende, rommelende en klabetterende
| |
| |
potten en pannen, het blijde, zotte, wilde, schuwe leven, van jonge zwijnen.
En nu gieten ze de bakken vol, en laten ze de deur toe!
Vies, heuge-tegen-meuge, slenteren zij naar hun bak en snuiven er over. Maar Djeemenis-menschen! dat riekt toch goed. Wat! kermisse, waarachtig kermisse!
En ze sloeberen en ze snobbelen en ze zuigen en ze knappen: uuffft! doen ze, - en het oliebrood leevert van hun tote: - Knauw knauw! doen ze - en de zachte patatten verdwijnen, den dieperik in.
Wel wel! dat is toch goed, suikergoed - en 't buikske wel gevoed, 't hertje begeert de rust.
Ze rusten - en morgen en overmorgen en altijd voort, rusten ze; ze rusten en ze eten en ze vergeten hun schoon jong leventje; hun oogen groeien toe van het vet, ze worden Sim en het is hun de moeite niet meer weerd, hun bekkeneel te openen, om een verstandig woord met malkaar te spreken; snorrelen en slapen en eten en punctum.
Ze zijn op de wereld en 't is al - en als zij nu lodderen van vet-vleesch, komt de beenhouwer op en stelt hij een einde aan dat renteniersleven, met zijn eenlijk beenhouwersmes.
| |
VIII
De Kernhonden
‘Baron’ is doof op zijn een oor. Beziet hem daar staan, aan zijn kot, onder den Keizerinnepeerlaar; kijkt, ziet ge hem op den hork, met zijn kop scheef, lijk 'n dibbe die medeteert? Heeft hij toch vanooren! - Maar ja, hij is een gebrekelde brakke ook.
Bachten-thuis ronkt de kern, geschoud en geklutst door de maarte en nu moet hij weerom gezet en gevuld en in gang gesteken worden, al voor de tweede maal in dien voormiddag.
Baron heeft den eersten al helpen afdraaien met ‘Pickaert’, den doghond van aan den aardappelenkelder, tegen de achterdeur - en hij is dat spel nog niet moede; hij staat in loerende houding, op den waak, met zijn goed oor rekkewijd open, te luisteren, tegen dat Pickaert jankt. Dat is het teeken, dat de karweie weerom aanvangt.
Pickaert jankt altijd, als hij in het kernwiel moet; hij walgt van dat werk en toont de tanden, als de koeier hem komt halen; hij grolt
| |
| |
en snauwt - en zonder de djakke, of den vorkesteert, die den jongen meedraagt - zou hij toebijten.
't Is telkens een beslag van de andere wereld, aleer hij in zijn sliet geraakt; hij laat hem voortslepen - en vliegt al de staken en fruitboomen te keere, tusschen zijn kot en het wiel, om er zijn poot tegen te schooren - zuiveruit om tijd te winnen.
Voor zoo een groote duivel - en toen nog een doghond!
Han-Han-Hieu! jankt Pickaert al op eens.
Baron springt op en tenden zijn keten, wroed van werkjeukte, zot van verlangen om weg en in den haaibaai, verlekkerd om ‘van-Nicken’ te geven, dat er het vier van in den as komt - en in zijn bezetenheid steekt hij den muil op en roept: Kman-kman-kman-kman!
'k Kome! tiert de koeier.
Er is geen houden meer aan Baron; hij springt en danst en niest en snorrelt en schuifelt lijk een schuifelet. De koeier heeft de grootste moeite uit, om de wilde beeste te ontbinden - en als hij nu los is, grijpt hij den jongen in zijn voorpooten en likt hem neus en oogen nat - en dan, hop! vooruit; 't koeierke moet loopen al wat hij loopen kan en houden aan de keten dat zijn handen kraken en nog loopen, loopen! zoo 'n loopt ge niet, zoo 'n hebt ge niet, zuiverom Baron te kunnen volgen, die tjalpend en zegeblaffend naar zijn werk loopt.
Zoohaast Baron nu het wiel inzit, steekt Pickaert zijn leelijke doggeneus tegen het schettewerk, dat de twee honden van elkander scheidt; hij toont zijn lange slagtanden en: han! knapt hij, knarsetandend, met wroede furie.
Hij is jaloersch van Baron, die altijd welgezind is en zijn kodde wikkelt; die altijd betroeteld wordt en de beste beetjes krijgt - en die bovendien op Zon- en feestdagen mag meeloopen en uitzetten, te veldewaarts-in met boer en volk, rond de vruchten en in 't boschje bij den klokkeput.
De vóórhond, Baron, kent ook Pickaert - en als deze nu zijn duivels ontbindt en dreigt te beiten, schudt Baron zijn eenlijke ooren, beziet zijn tegenkanter gretend - en het wiel oploopend, zoo hoog hij kan, loert hij schalks al over het schettewerk in Pickaert 's oogen en krult hij spottend den neus, precies lijk of hij zou zeggen: Zooi zooi! gij stinkende luiaard! zijt ge daarvoor nog goed. Baron trappeld vernibbeld op de planken, gejaagd om weg en vooruit, aan dat geestig kermiswerk - en op eens: ronnn! grolt de koorde in de katrol - en rin-ron-ran-ruttelend schijvert het eenlijk wiel, zoo zeer
| |
| |
als het loopen kan, hemelstorme en... altijd even ver, draaiend en nog draaiend rond den as.
Moord! schreeuwt de boerin, Pickaert ligt verorgd!
Boef! 't gewichte valt op 't jachtwiel - en 't kraam valt stil.
Pickaert wordt half-dood uitgehaald en de maarte wandelt er een tijdje mede rond, tot hij weer asem heeft, dan moet hij nog eerst den stam van den okkernotelaar meten met zijn achterpoot en... Juu! 't wiel wederom in, om nog al te blijven liggen en hem te laten slepen voor 't gemak, op gevaar van zijn leven.
- Die leelijke blekker! grolt de boerin, 't is alle kerndag te doen.
- Wat 'n verschil met Baron, zint de maarte, die doet maar altijd slagwater voort en dat werk toen nog al kroonhalzend, lijk de kater op den tas.
Dat is de eene mensch bij den anderen, filozofeert de Boerin, die vergeet dat ze van beesten doende zijn - en merkelijk verder peist, dan haar gedachten voor het oogenblik strekken.
- 't Is preçies, boerinne, stemt de maarte mee, g' hebt den boever, die vent is ook altijd kwaad; hij eet zijn wijf op; de peerden kunnen niet van pas stappen; 't is al te veel wat hij moet doen en nu, om kort te maken, hij vijlt al geheel zijn leven lang zijn eigen op en geheel de wereld - en dat 'n weet niet wat lachen is.
- Ja, 'k vind ook meer in leutige menschen, zooals onze jonge knaap, lacht de boerin.
- Hé! monkelt de maarte - en ze wipt lachend en kriekerood de waschkamer in.
(Wordt vervolgd)
Edward Vermeulen
|
|