Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
I
De geplunderde ligt ten tooneele. Engelen op het voorplan.
Rafaël met Engelenkoor.
Rafaël
God heeft mij tot hem gezonden,
die vol wonden
hier geslagen ligt.
Ach, van hoofd te voeten wonden
onverbonden!
Al te jammer zicht!
Engelen
Is uw Naam niet Medicijne! Rafaël?
Is er pijne,
die voor u niet zwicht?
Rafaël!
Hier is olie fijn, en wijn,
Giet hem wijn op zijn kwetsuren!
Houd er uit het koude vuur, en
strijk met olie 't stramme lijf,
tot het teenemaal beklijv'!
De gedachten ontstonden bij 't Feest der Dedicatio Ecclesiarum, Wijding der Kerken. | |
[pagina 207]
| |
Rafaël
Lage 't, Broeders, in mijn lot!...
Vroeger, lacy, liet mij God
haast den harden held vermurwen,
die te fier het oproervier
laaien liet der Morgenster,
tot ze neerviel, Lucifer!
Vroeger heb ik mogen ‘durven’
met Tobias medegaan.
'k heb zijn reize meegedaan,
waar hij fier van medebracht
Vrouw, en visch, en Zilvervracht.
'k Mocht Tobias-Vaders vreezen,
en zijn oogenleed genezen!
Blijde bracht ik hunne bede
naar den hoogen hemel mede;
waar ik juichend henen vloog!
***
Nu 'k vóór Gods bevel me boog,
was er droefheid in mijn hart;
want ik mocht voor déze smart,
zei me God, in geen zin handelen;
'k zou maar zien naar wie hier wandelen,
en hun daden gadeslaan,
om te merken 't groot verschil,
dat er is van wil tot wil
bij de Menschen!...
(Beweging)
Ei, ik ril!...
Engelen
Vóór wie komt-dáár?
Rafaël
't Is een Mensch!
| |
[pagina 208]
| |
IIEen Landman
(gemeen)
Hondsche dagen! Ik verwensch
al dat licht, dit heete stoven
van daarboven!
't Is te warm!...
(hoort kreunen)
Och arm!
Dat 's de toon! Ei! Zijt ge stronk,
die daar ligt met breeden rugge,
die kondt dienen voor een brugge
over een of andere gracht;
of een echte mensch, oh Bonk? -
Beste rust, och, arme schacht!!
Och, mijn oogen zijn verblind
van dit bijtend zongeweld!!
(gaat verder)
| |
IIIEngelen
Is dat nu een menschenkind?
Rafaël
't Vonnis niet te gauw geveld
naar dien eenen over allen,
Broeders; want het kan gevallen,
dat een ander aan komt schrijden,
wiens heel menschelijk medelijden
voor dien armen lijder daar
zelfs een engel zou benijden!
't Menschenhart hoe ruw in schijn,
kan als edel diamant
of een parel waterklaar
rein en fijn,
heerlijk zijn!...
| |
[pagina 209]
| |
1 Engel
Daar komt iemand langs het land! -
Aangedaan
als een waardigheidsbekleeder,
komt hij plechtig aangegaan
naar dees laagte neder.
Rafaël
't Is een zoon van Aaron!
Blinkend blankt zijn priesterkleed
in het witte licht der zon.
| |
IVDe Priester
(lezend ps. 126)
‘Er is geen mensch die bouwen kon,
en niet om niet zou werken;
indien de Heer zijn ijdel werken
niet wou versterken!
‘Er is niet een die waken kon,
bewaken zijne stede,
zoo God om deze stede
niet waakte mede...Ga naar voetnoot(1)
Een schoone psalm voorwaar!...
Wie ligt er daar?
Een doode alvast? 'k durf hem niet aan te raken
't zou mij vast onzuiver maken!
(gaat nog eens zien, dan verder door)
| |
[pagina 210]
| |
VEngelen - Koor
1 Engel
Heere God, 't is waar, de stede,
die Gij bouwdet, is alleen
sterk en stevig, en in vrede.
Hier beneden is er geen!
Samen
Heere, laat ons wederkeeren
van beneden naar uw stede
door uw hand zoo schoon gebouwd!
Welk een heerlijkheid ontvouwt
deze stad - door U voltogen -
voor onze oogen!
Hemelsch Sion, aan vier kanten
glinsterend van diamanten
opgestapeld tot vier muren,
die de tijden overduren!
Eerste Engel
Sion, wie mat ooit uw wijdte?
Tweede
Had een engel ooit de tijd te
tellen al de kostbaarheden
opgesloten in die stede!
Derde
En
telt de torens die daar gloren
in hun overstoute boren
door de alhoogte!
| |
[pagina 211]
| |
Vierde
Hemellingen,
hoort gij 't heerlijk ‘Heilig’ zingen,
‘'t Driemaal heilig’?
Allen
Half verloren
ruischt de weergalm in onze ooren:
Heilig, heilig, heilig! Heere,
laat ons spoedig wederkeeren!
Rafaël
Broeders, U, door wie Gods wezen
eeuwen reeds werd ingelezen,
tot uw volle zaligheid,
ligt hier nieuw geluk bereid!
Gij begreept, dat ònze stad
zou verzwinden,
zoo niet langer haar verbinden
bleef de Liefde, die verbindt!
Godes liefde bindt ons allen:
Dies zal onze stad niet vallen!
Allen
Dat begrepen wij gezwind!
Rafaël
Bond die liefdeband op aarde
mensch aan mensch: de liefde Gods,
zoudt gij, Broeders, hier niet trotsch
staan, en zingen, ‘Prachtige Aarde’,
word al spoedig tot een rots,
waarop reizen kan vol waarde
de Aarde-tempel:
prachtig Voorhof, deur en drempel,
van ons eigen tempelstede!’
| |
[pagina 212]
| |
Allen
Kon dit zijn! Liefde op Aard en Vrede!
Rafaël
Jesus zal die Stede stichten!
En gij zult bewonderend schouwen
op zijn goddelijk meesterwerk:
op zijn sterke Liefdekerk!
| |
VILeviet.
- (gaat voorbij)
Komt daar geen Samaritaan
afgereden? 'k Moet me spoeden,
lijf en leen voor slagen hoeden!...
Moge 't nimmer mij vergaan
als dien Man daar! Een vermoorde!
(gruwelt weg)
Samaritaan
(tot zijn lastdier achter het tooneel)
Daar, ik laat je vrije koorde.
(binnenkomend)
Wil je liever daar uitblazen,
doe het, beestje, beste dier!
Zoek je seffens wat te grazen?
Goed!... Ik zoek een plaatsjen hier.
Hier is 't lekker in den lommer
van dien bladerrijken heester!...
Nog een dagreis, en, ik kom er!...
Nu, die Jesus is een Meester
wonder onder al de Joden!
't Schiet mij wederom te binnen,
dat hij zegde: ‘'t Is geboden
ook uw vijand te beminnen.’
Joden dus Samaritanen,
en Samaritanen Joden!
| |
[pagina 213]
| |
Welke wet! - en toch ik voelde,
dat die man de waarheid sprak.
Zoo de vijandschap verkoelde,
zoo dit eeuwig haten brak,
zoo de vriendschap wederkeerde
tusschen ons en 't Joodsche ras,
't zou, gelijk de Meester leerde,
hemel zijn, waar 't helle was!
Doch wie zal het eerst beginnen?
Kan ik eerst een Jood beminnen?!...
Paardjen, op! Wij moeten henen!
(ziet den gekwetste)
Heer, wie zou, wie zou er, ziend
zulken martelaar, niet weenen!...
Heeft ooit mensch zoo iets verdiend!
Wilde roovers mogen plunderen;
maar vermoorden op een wijs,
op dewelke nog geen runderen
worden afgemaakt!! Ik ijs!!..
Hij verroert toch niet?... God leve!
't Harte klopt nog!... God zij dank!
Broeder!... Jood?.. Neen, Broer!... Ik geve
u mijn broederzoen op 't blank-
paarschend klamme wezen?...
Lag het immers in mijn macht
om u, Broeder, te genezen!...
Kreun zoo niet, och arme!... Wacht!
'k Heb daar wijn en olie...
De Gekwetste
Moeder,
Vader, Broeder.. hulp, och hulp!..
Samaritaan
Kreun zoo niet!... Ik ben uw Broeder!
'k Ben bij U! Geduld, ik stulp
straks uw wonden!
| |
[pagina 214]
| |
De Gekwetste
Moordenaren!
Samaritaan
Vloek ze niet! Hier is wijn,
wijn en olie!
De Gekwetste
Zóó te varen!
Samaritaan
Haast zult gij wel beter zijn!
Als de pijn al maar verzacht.
terwijl hij verbindt
Had ik nu de wondermacht
van den Meester, uit wiens mond
woorden vielen, die terstond
allerziekste liên genazen!...
Hier is 't erger!.. Weg, daar, dazen,
meer dan wreed!.. Gaat het?
Geplunderde
Dauw-
druppelen druipen op mijn slapen.
Samaritaan
Nu verbinden: niet te rauw!..
Hoe die wonde ligt te gapen!
Geplunderde
Laat me los!... Ik kan wel sterven!...
Moet daarom zoo diep niet kerven!...
| |
[pagina 215]
| |
Samaritaan
Nog één drukjen! Is 't nu goed?...
Ja, nu moogt ge stillekens druilen! -
Oh, mijn handen zijn bebloed!
Doch geen Haat mocht haar bevuilen!
'k Zal hem, - anders kan het niet, -
op mijn lastdier moeten leggen.
Bij den eersten waard den besten
houd ik stil. ‘Zoo gij ziet,
zal ik zeggen,
'k zit in nesten!
Houd dien man een tijdjen hier,
tot ik kom van Jericho.
't Kost! Een dubbelen denier.
Is het meer? Ja, dan!...’ Zie, zoo!
hij tilt den Gekwetste langzaam op, gaat verder
| |
VIIEngelen
(knielend)
Rafaël
Hier is 't plekje, waar het voorviel;
toen ternêer 't gewijde Koor viel
in bewondering
voor dien sterveling,
uit wiens hart de liefde vloog
vlammend hemelhoog!
Bergt mijn engelmedicijnen
weg! Nu mogen zij verdwijnen!
Jesus en de menschenharten,
die naar 't Zijn gelijken,
hebben heil voor alle smarten!
1 Engel
Rafaël mocht blijder blijken!
| |
[pagina 216]
| |
Rafaël
Blijder ben ik dan ik blijk!
'k Heb 't geluk te mogen weenen,
zoo gelijk de menschen weenen,
als groot heil hen tegenlacht!
Want vandaag is mij verschenen
al de pracht
van 't volledig Hemelrijk.
Jesus zal wat hier beneden
wordt geleden,
door zijn liefde en in zijn Bloed
zelf eerst kneden
en betreden,
tot het steen zij, klinkend goed,
klaar bereid
voor òns Huis van zaligheid!
Jesus zal zijn volgelingen
leeren zingen;
waar zij, door zijn voorbeeld sterk,
zullen mogen
er op bogen
na te volgen Jesus' werk
heel verblijd
meê te lijden, waar men lijdt!
Steen na steen wordt dus gehouwen
om te bouwen
hier een kerk, die door het zwerk
op zal stijgen
in één hijgen
naar ons eigen gloriekerk!
Ik beschouw
in ecstase zulken Bouw!!
| |
[pagina 217]
| |
Engelen
God, wij loven uwe liefde!
Scheld ons kwijt indien 't ons griefde,
dat uw Zoon is mensch geworden! -
Dat gij dezen Zoon niet spaarde,
maar hem leven liet op aarde,
wie begreep het in onze Orden?
Maar nadien in Sions Zalen
Jesus mag heel 't menschdom halen
om in 't Zalig Licht te leven,
voelen wij voor 't al-verwijden
van uw Liefde zulk verblijden,
dat van blijdschap wij begeven!
| |
EpilogosHet Lied van den GeplunderdeDoor de braaien beider beenen
krieuwelt louter welligheid!
Ei, mijn blauw-gestampte schenen
zijn genezen!
Borst en rug en schouderbladen,
die de beulen, als om strijd,
met hun wreede messen vlaadden,
zijn genezen!
Uitgedoofd is 't purper vieren
rond mijn wonden, en ik moet,
waar ik wrijve, niet meer tieren!
'k Ben genezen!
Hoe ben ik den dood ontkropen!
Zie, ik sta op vasten voet?...
Zie, mijn oogen lachen open!
'k Ben verrezen!
| |
[pagina 218]
| |
Op, ik wil hem tegenloopen,
die me, veege vracht, hier bracht
om te worden opgepast,
als een rijkbetaalde gast!
(Liefde durft veel last verkoopen!)
'k Wil hem zien
(Wie mag hij wezen!)
rijdend vol van blijde vlijt,
in der hoop, of soms mijn pijn
even mocht verminderd zijn...
'k Zal luid roepen: 'k Ben genezen!
'k Zal het roepen, dat de rotsen
langs de wegen keer op keer
luid weergalmen van mijn kreet:
'k Ben genezen van àl leed!
'k Ben genezen! - Hoort 't weêrbotsen!
'k Zal hem van zijn rijdier tillen,
en hem drukken borst aan borst!
'k Zal hem, ... 'k zal hem... 'k zal hem-wat?
In mijn armen opgevat
met al-dankbaarheid doorrillen.
Die mij vader was en moeder
zweer ik eeuwig houw en trouw,
als zoo waar als ik hier sta
levend, ja, door zijn gena!
'k Noem alleen nog hèm mijn broeder!
November 1912 Jan Hammenecker |
|