Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Vreemde ArbeidFransche LetterenMaurice Barrès. - Stijgen we naar een letterkundige hoogte waarvan de niet-koud-professionneelen hier, en sommige half-doode Hollanders in 't Noorden weinig besef hebben; het reflectief - bewuste denken, geschakeerd als in doorspiegeling - ‘al trasluz’ met al de feiten, denkingen en menschelijke bewusting's-stromingen der geschiedenis, der wijsbegeerte en der kunst zelve, vormend een soort ubiquiteits-kristalliseering in 't brein van den kunstenaar en gerangschikt in den simpelen bouw eener diep-gevoelde aktie, die één is in haar geheel, terwijl elk kapittel op zichzelf en elke volzin, en elk woord op zichzelf een kunstwerkje is, zooals de gebeitelde enkel-steenen eener massief-schoone kathedraal, elke steen zijnde een klein-levens-gedacht en volmaakt-getoest kunstwerkje. Barrès komt ons voor als een soort fakir der kunst, een ietwat-poseerende Magiër, doch zoo talentvol en in zulk kunstelijk-bestudeerde posen dat zij zijne natuur zelve schijnen geworden; en in plaats dat bij hem de gewoonte van voelen de voeling zou ingedoezeld hebben werd deze er door scherper, zooals te zelfder tijd ook de oordeels-kracht, die soort zuivere intuitie welk de reine kunstenaar heeft, en waarvan al de gepatenteerde wijsgeeren geen besef hebben. De intellectualiseering zelf zijner kunst, die bij anderen vaak doodt, herleeft bij hem tot een zuiver-spiritueele kunst, waar 't werkelijke zijner schepping doorzichtbaar wordt te midden eener doorvoelbre schoonheid's atmosfeer die haar projectiever-wijze, door de kleuren van 's kunstenaars eigengevoel laat doorschijnen in hem die zien kan, voelen kan, waardeeren en genieten kan, want niet iedereen kan deze kunst genieten, 't geen niet al te spijtig is. Dit is geen cubism, sferism enz. (in samen-vorm gezegd metsel-kunst) doch wel, ik zou 't heeten ‘de l'art par transparance - waaruit het materieele bijna afwezig blijft, ofschoon blijft bestaan hetgeene wij werkelijkheid heeten, hetgene Indië noemde “de bruiloft van den schijn en 't oneindige” toch allerwerkelijkst voor ons, vermits wij ze waarnemen. | |
[pagina 188]
| |
Laat ons zeggen: “Barrès collectionne ses impressions” en weet ze te rangschikken, soms zijn ze zoodanig individualistisch dat ze gedwongen schijnen; - 't is alsof de schrijver heeft gepeinsd: ik moet over dit onderwerp, die schilderij, dit kunstwerk iets vinden buiten al 't geene ooit gevonden en ooit vindbaar weze, en natuurlijk, hij vindt het, want zulke dingen vindt men altijd, maar dan zegt hij dit nieuwe met de driedubbel-schoone éénzelvigheid zijner gevoels plastiek, en we moeten bewonderen, dóór hem, die schilderij, dit landschap, dit monument dat hij alzoo wilde beschouwen. Psycholoog is hij, doch altijd dóór zijn eigen psychologie héén, dit is de sleutel zijner auto-didactische filosofie. Barrès is dus een der corypheeën van 't moderne individualism ofte doorzichzelf-perduceering eener heelal's-voorstelling, God inbegrepen, die mogelijk ware indien alle menschen alzoo 't zelfde op gelijker wijze voelden naar geest of hart, - dezen zijn nog genadig, terwijl de modernisten van den mensch twee menschen maken die in éénen vleesch-vorm niet t' akkoord zijn met elkaâr; zoo komen we stilaan tot de spookachtige definitie des dichters van Ibsen. Laat ons eenvoudiger zijn, mijne broeders, ja nederiger, zonder te dalen tot die allerhoogmoedigste nihilistische nederigheid die zegt, dat wij niets weten, en niets zijn. Geraffineerd in al 't menschelike gewaarworden is Barrès voorzeker, en onder gewilde kalmte, kokend van drift, dien hij beheerscht en leidt in zijn kunstwerk, 'k zal zeggen - onder 't woord dóór, - zooals den verlevendigenden waterstroom onder rijkbloesemende akkerlanden, kunsttuinen of praalgebergten. De schakeling van zuivere gemoeds-toestanden tot een samenhangend kunstwerk is natuurlijk zoo gemakkelijk niet als 't samen-timmeren van een detective-roman of een Schùnt-pseudo-naturalistiek die 't gemoed zoo laag stelt, dat het van naam veranderd, - en nochtans zijn soms die zuivere toestanden onzuiver, 'k meen, dat zij een pervers-ontroerenden indruk nalaten, - dat zij de begeerte smorend, loochenend of verzwijgend, daardoor juist haar ophitsen, - er is iets vrouwelijks in dit kunst-genre, - wij zullen 't dan ook niet dieper ontleden, - doch dit sfinx-geheimzinnige verstarren van 's lezers-blik op den ongetoetsten doch vanzelf-na-lezing in 's lezers voeling onthullenden horizont, - dit brengt den geest soms vóór een afgrond, plots, alsof men aan den rand van een steil-afrotsend gebergt' stond, waaronder een moeras opwalmt met koorts en mare-damp, - welke hoe tooverachtig-schoon en duizelachtig-aanlokkend ook - toch blijft verontrusten en een ontevredene begeerte nalaat tot de daad welke de schrijver, in schijn haar verzakend, in werkelijkheid aanbiedt als een verboden vrucht, met de subtiele wulpsche kleuren der zonde. Barrès doet dit misschien met heel goede inzichten, doch ze mogen wel een weinig gewantrouwd worden, welk vruchtbaar wantrouwen | |
[pagina 189]
| |
misschien ookal in zijn meervoudig - spiritualistisch-concentriek - saâmdoelende kunst-schepping voor-berekend wordt. Om die rede verleidde hij dan zelfs... de vrouwen. Maar Barrès is grooter geworden; hij legde zichzelf op de pijnbank, door gestadige toenemende ontleding zijner vermogens en hunner daden, veroverde hij zijn eigen ziel, en deze bracht in hem bewust en openbaar, de ziel zijns vaderlands, de ziel der wereld, geest der tijden, aanwezige Gods-adem, steeds herscheppend wat de mensch vernielt, steeds gerechtend wat de mensch veronrecht. Weinigen zijn er die alzoo stegen boven zichzelf en 't hooge goed bereikten tegen hun eigen wil in, tegen drift en lust in, boven de smachtelijke zuchten van 't tijdelijke, in de massale geestesstroomingen van 't eeuwige. Hooge edelheid in verhevene kunst, evenwichtig en harmonisch sobere doch licht-diepe uiting, welker plastiek doorschijnend, welker vlucht den geest mede-draagt, in aetherische verstanding en overschouwing behoudend de samenvoeling en met schrijvers menning en met werelds-lenking, samenbewogene dubbel-zweving door sferen welker schoonheid 't bovennatuurlijk ontsluierend toch 't natuurlijke verzicht der aardsche landen en tooneelen in zicht houdt en daaruit de zielkundige beteekenis projeteert, ziedaar de daad van den nieuwen Barrès.
La Colline Inspirée. - Eerst en vooral, dit prachtige overzicht der hooge heiligdommen der aarde, waar de bronnen der diepten en der aarde samen vloeien om menschen en zielen te laven der dorsten huns ruw levens en hunner godsbegeerte, hunner mistieke verdorstingen naar wonderbare verschijnselen, in die plechtige stilte der verre hooglanden, waar nooit rumoer der zompige bedorvene stads-valleiën toekomt, waar de winden rein en het licht zuiver zijn, waar de harten sterk geworteld in 't vaderen-land, en de geesten sterkgezield in hun buiten aardschen oorsprong, bronne der krachtige godsdienstdaden in menscheliken boezem. Dan de snelle, soms pittige, idealistisch-en-realistisch geschakeerde geschiedenis der drie gebroeders Baillard, welker droom was de roem en de glorie der aloude Lorijnsche ridderlijkheid en Kerkelijke verkleefdheid te herstellen, 't land te hernieuwen, te omscheppen tot een reddende gemeenschap, waaruit sterke zielen zouden, als 't zaad eener heilige en zegevierende toekomst, geworpen worden over de wereld-akkers, en vrucht baren, den grond reinigen en de luchten helderen, in den strijd met de ongezonde gistingen der vervals-eeuwen, na de doodende rationalistiek, bleek schimschepsel van pseudo-classieke opzwang, de machtige daad, de al-te-gezwollen onvaste stichting, de ontgoocheling, de hopelooze verwering en eindelijk de | |
[pagina 190]
| |
trotsche val der 3 gebroeders voor den bisschop van Nancy, hun wettige overste: - sierlijk golvend verhaal. Slachtoffer zijner heerschings-zuchten en zijner verbeeldings-macht welke auto-suggestief schijnt en verwezenlijken wil een droom-rijk midden het werkelijke leven - bedrogen door den ziener Vintras, welke den bekoorliken alles éénenden, doch alles-loochenenden droom van 't feesten-rijk wil stichten, droom door Ibsen getooneeld, als hoogste idee-vorm der heidensche mystiek, - aldus wilde Leopold Baillard de macht der Kerk over-bouwen, sluiks haar ondermijnend, in den naam van den stichter zelve der Kerk, en door zijn eigen macht, welke Baillard in 't priesterhart bezat. Op den heuvel Sion sticht de droomer zijn klooster, en in trage omwenteling zijns dogmatische zielewezen, wordt hij allengs meer en meer afvallig van de Kerk en valt terug in 't heidensche individualism, dat onder schijn van hoffelijkheid, en andere schakeeringen der menschlievendheid, niets is dan eigen-belang en vereering, wordt hij afkeerig van zijn kerkelijk verleden, en wordt getroffen door den Pauselijken ban en interdict: (hoe krachtiger zijn die tooneelen in Ibsen's Cäsar u. Galiläer). Immers, hier, volgen we meer de gedachten-ontwikkeling, de sierlijke golving der poëtische voorstellingen in 's schrijver's conceptie, dan de eigenlke incarnatie hunner volstandige in-voeling en weêr-tot-actie-straling uit de personen zelve van het kunstwerk. De poezie redt de bleekheid der psychologie, welke onder mantel van verschillende elkaar-indiepende bewustheids lagen, toch maar oppervlakkig blijft, meer woorden-beelding, dan eigenlijke weêrgave van werkelijk voelen, symphonisch-prachtig, doch emotiev-ondiep. De val naar den vleeze wordt voorzichtiglijk aangeduid, de terugkeer tot waarheid der arme sentimenteele zuster Theresia wordt bijna verdoken gehouden, haar lot en het lot haars kinds blijven ons onbekend, en men voelt dat de schrijver het zoo gewild heeft. Hoe liever lees ik de krachtiger uitgebeelde, even fantastische en toch plastische poezie der Italianen, welker invloed Barrès hier, na een zweem van A. France-geest onderging en samensmolt in zijn ideale liefde-zuchtige-vredeminnende barmhertigheid. Pater Aubry is ook een ten slotte zeer-menschelijke ziel, niet erg boven 't gewone stijgend, min dan Balliard zelve; de andere karakters zijn maar aangeduid, ofschoon zoo fijn gemerkt dat men niet veel meer van hen verlangt te weten in de algemeene sintelende omsluiering der gebeurtenissen; de beschrijving van het klooster der chartreuzen is een pronk-stukje. Hier en daar een vonk van allerfijnste gevoels-opmerkings-gave - b.v. het hoogmoeds-lachje van den zelfdunkigen Leopold, het oneindig-lange sluiten der kloosterdeur, waar Theresia de oude liturgische-boeken gaat verkoopen, na Leopolds apostasie o.a., gaven ons dit zeldzame intellectueel | |
[pagina 191]
| |
genot dat de nerven ontroert tot dit ongelooflijk-aangename sidderen van 't merg onzer diepe organen, waar de bewustheid wortelt.- De zedeles van 't slot “bemint elkander” met de doelmatige toepassing daarvan moge vruchtvol ontvangen worden. Wij bereiken hier niet de sterke ontroering onzer Vlaamsche frissche gemoeds-kunst; de waze waarin Barrès zijn helden smelt is ook voor hem een verontschuldiging, vrucht der fransche ultra-civiliteit, om de besluitselen zijns boeks te omzwachtelen; - edoch gelukkiglijk zijn ze er, zwevend in nevelen der poëzie. Mystiek is er weinig in dit boek; 't is een symphonie van magieke begoochelingen eener droomers-ziel, welke zich niet heffen kan tot de daad, tenzij om wêer te vallen in on-daad en straf, omdat die daad lyrisch was, dit overweldigend lyrism bereikt er geen gezonde mystiek, zooals wij Vlamingen er bezitten. Er voelen bronnen in onze ziele-diepten, die veel zuiverder zijn, bij de bevoorrechten van ons geslacht, wier taak het is de onder-bewuste levensgronden van het heel geslacht te bevruchten tot kunstwerk, dat voedsel wordt voor den volke. De figuur Léopold Baillard blijft ons ten slotte vreemd, evenals die diepere autogonistische wereld-kamp welke Barrès meent te openbaren, of door kunstgrepen meent te doen voelen in het fransche volksleven. De plastiek van dit werk blijft dóór-schemerig, niet het sterke alles-openbarende licht op krachtige in schrijvers conceptie als marmer kant-relief omvaâmde typen, heerscht hier, de neveligheid moet de rechtzinnigheid redden, en ten slotte blijft er me tot nog toe een bevallige droom in 't geheugen zwevende rond dien fabelachtigen heuvel Sion. Veel sterker was me “The lord of the World” van Benson ofschoon deze juist die onder-golvingen des gemoeds, welke Barrès doet op wolken, verwaarloosde, om enkel gekristalliseerde maskers in hooge ultra-aktie bewogen, te schetsen. De laatste scenen ontroeren, zij bevatten de diepste waarheid, iets echtgevoelds na de pastel-zoete schemer-psychologie van 't voorgaande; zij brengen ons weêr op de hoogten des begins, gezuiverd, met een nieuw symbool ten top, zegevierend over de onduidelijke, soms wanstaltige, soms bekoorlike nevelingen der heidensche tijden, welker atmosfeer nog aanwezig droomt rond de kleine reddende geloofs-kapel. | |
Le Greco.Een boek van zuiver ideëele poëzie, een moorsche rhapsodie, een aragoneesche gematigde mono-dans, een symfonie van levende beelden, die zingen in de zonne van Spanje, en voorbijschuiven, geruchteloos of met de tinteling der armbanden rond malsch-bruine armen, met het gerinkel van schellen der | |
[pagina 192]
| |
spaansche diligentiën, of met een vlagge waarop een lichtstraal sintelt in 't goud. Het boek zelve, en de Greco-persoonlijkheid, blijven in den beginne zeer verscheiden, de rijke dichter heeft den stoeren schilder voorbij gezien, - de middeleeuwsche inquisitoriaal-strenge, arrogant-zelfzuchtige, ridderlijk-autocratische Greco, met zijn schilderijen van hidalgo's, niets dan hidalgo's, van scherpe marmer-krijtige lichamen, welke 't araabsche, moorsche, spaansche en joodsche tot samen-vorm schiep, zijn niet overgeleefd in het boek van Barrès, - doch, ze zijn er als vreemde toeschouwers, komen in kijken en genieten, hoe Barrès zelf, de wondere dichter, hun Spanje zag, hun Toledo, hunne kerken, paleizen en tuinen, hun geschiedenis wedervond en hun hooge, extatieke, kalm-driftige grootsch-soepele psychologie in leen ontving om een boek te maken dat ons harmonisch en symfonisch één-melodisch, al de disharmonie, de onsamenhangende levens-pittigheid en de onberedeneerde snel-opvolgende melancolie-vroolijkheid-en-treurnis der spaansche gemoederen tolkt, nevens hunne ideale onbezorgdheid, gracie-vollen scherts, edel-onbaatzuchtige gulheid of sluw-berekende belang-wil; het fatale van 't Oosten schaduwend daar overal beneden 't scherpste licht op gothieke gloordroom en prachtoffer. Doch nu, zoodra de schrijver zelf, na 't lange dolen in de koninginne-stad van Castilje, haar geheim bevroedt en stuit op haar roerelooze starre hartsgeslotenheid, en dan, geprikkeld, met de volharding van Castiljaanschen waanzinnig-fieren wetensch-eisch, dit geheim doordringen wil, en, volgend zijn doel, daartoe binnen-wringt in de kerken, kloosters en paleizen waar de schilderijen van den vreemd-mystieken Greco schuilen, - dan, wijl hij 't geheim van den kunstenaar met het geheim van Toledo één-vindt, ontleedt hij, - zooals Greco zelf het deed door zijn zichzelf-verkrachtende kunst - de onbereikbre Castiljaansche ziel, voor zooveel dit mogelijk voor een vreemdeling welke dichter is. Dwang, hardheid, willende wil, tyrannische goedheid zelf, ontdekt hij daar, - haat voor zichzelf schuw, zich bewonderende godsvrucht, onbewuste geestes-pracht, beschikkend over uiting in onfaalbre gracie, heerschings-zucht zich bedwingend, rijk van verzakings-kracht, dit alles kropt daar samen, prangt achter 't witte wilskrachtig-zwart streng samenbrauwende voorhoofd, vonkt in de oogen en in de taal en brandt in 't krachtige bloed der ontroerings-zwangere harten. De wetten gehoorzamend aan eenlingen-wil, aan wilde doch in band geknelde fantasie, een soort bewuste waanzin willende schoon zijn en behagen door onvergelijkelijke daad van glorieuze geloofs-idealism, - als een wimpel zwaaiend in zonne, terwijl de kracht welke de vlamme recht houdt bront uit het nog oorsprongs-kleurig-driftig en hoogmoedig-zelfzuchtig bloed. Zijn kunst is de geschiedenis zijner eigen vorming, de tuchtiging zijner | |
[pagina 193]
| |
levensvolle oosterziel binnen 't stroeve eigendunkige Castilje-karakter, ascetische-zelfvolmaking willende veroveren een heerlijk leven een verhevenen dood, en willende in volle zekerheid den hemel bezitten reeds op aarde, zooals zijn edel-armoedig bestaan over den rijkdom der wereldsche bezittingen beschikt en hem misprijst. En toch soms zoo teeder, zoo rijk-hartelijk, zoo gracielijk-hemelsch, - geen schooner weêrgave dezer geheime lieftalligheden van Greco's hart dan Maria's Hemelvaart, verrukkend van conceptie en uitvoering, de subliemste vrouweschoonheid in heiligst-pure sferen-gloor, boven-menschelijk-prachtig. Hier eindelijk heeft Barrès den wonderen schilder begrepen, is één-van-voeling met hem geworden. De grijzaard Greco, na den stoeren kamp des levens, werd weder de teêr-gevoelige jongeling Greco, de schoonste droom der hoogste waarheid allerwerkelijkst begrepen en gegeven in kunst van betooverende veerdigheid. En tevens, is Toledo's geheim, on-ontsluierd gebleven inderdaad, toch door dien krachtigen kunstenaar, opengestraald in den dichter. Wij, Vlamingen, zouden toch beter Greco begrijpen,Ga naar voetnoot(*) omdat hij meerovereenstemt met onze praalsche rijk-naïeve mystiek, en tevens dieper tegenstelling daarstelt met onze weeldrige geestes-uitbundigheid, overweldigend genots-gevende kunst en diep-voelende harts-vruchtbaarheid. De tot rechtzinnigheid beprangde onrechtzinnigheid van Castilje paart beter met onze rechtstreeksche openheid van voelen, dan met het doezelachtige gewaarworden en weder-voelen der Franschen. Spanje begrijpt ook beter onze heerlijkheid, die geen wet erkent dan haar eigen schepping, de obsessie van Spaansche geestes-eigenwil smelt los, rust vindend in onze diepe ontvanklikheid en door onze buitengewoon milde gave en gevings-vermogen, zonder faal en val, dit ondervond Rubens.
E.v.d.S.
Niets van het moorsche werd verslorpt door dien stoeren Cretenzer, die zijn bloed en karakter verzaakt had, en, om hier, in Castilje te behagen, met de wilde overdrift zijner Oostersche geaardheid in eens ultra-Castiljer werd. Het heele gloeiende Zuiden bleef onbekend aan Greco. Hij is niet de kunstenaar incarneerend het heele land, zooals de allersterkste realist Velasquez | |
[pagina 194]
| |
en de allerzoetste idealist Murillo en de fantastische glanzend ironische Goya, deze drie zijn Spanje's karakter-meesters. De praal-lust, satire, vrijheids-zucht, dool-zin, naast bloedigste vaderlands-liefde virtuositeit van voelen en geestig zijn, waarvan wij geen denkbeeld hebben, iets goddelik-duivelsch in de snelle ommekeer zijns gemoeds, iets zegevierend-sluipends, iets autocratisch, onderdanig-zijn, stralende poëzie, comoedische treurigheid, of tragische levensvreugd, dit alles bleef buiten Greco's opvatting. Er is niet in hem, de zang van 't Spaansche bloed, mild en zoet als de zang van den verschen zuiderwijn in 't kristal; de Furia van echte spaansch-driftige meesterschap verstolt tot obsessieve contemplatie in Greco; hij kende Cordova niet. Cordoba, casa de guerrera gente
Y sabiduria clara fuente
't vrouwelijke in Spanje bleef hem ongewaardeerd, tenzij in de allerhoogste mystiek zijner oudere werken. De eeuwige zuiderlente bloesemde niet in zijn kunst, hij kende Malaga niet Malaga, la hechizera
La del eterna primavera
la que bana dulce el mar
Entre jasmin y azaharGa naar voetnoot(1)
't is immer Kastilje, het blakende of vrierende Kastilje Nueve meses de invierno
tres de infierno
dat hardt in zijn kunst, terwijl de beelden er den strijd voeren van 'schilders stroef bestaan op den vreemde, die geweldige zielestrijd welke hij 't geluk heeft gehad te kunnen uiten, 't geen eene verlossing is, zooals het zingen de droefheid verlost quien canta, su mal espanta
y aquel que llora le aumenta;
yo canta por divertir
Penillas que me atormentan.
Greco schilderde zijne pijnen, en vond er troost en levensbestaan in zijn ballingschap. Hij blijft de stem der uiterste spaansche gothiek, opvlammend naar de sferen van den waanzin, doch nog bewust genoeg om goede zaken te maken met de voortbrengselen van zijn ijzer-geborsteld penseel. | |
[pagina 195]
| |
MuziekkroniekOver Moderne Muziek, - Richard Strausz.De groote verscheidenheid waardoor de werken van de meesters der toonkunst, van Bach en Grieg, Haydn en Chopin, Wagner en Mozart, Haendel en Bizet worden gekenmerkt maakt dat wij ons moeilijk kunnen voorstellen dat zij aanvankelijk de zelfde paden hebben bewandeld. Maar, al hebben de leerboeken ook verschild, al zijn sedert Bach sommige grondtrekken gewijzigd, toch zijn zij bij den aanvang hunner studies verrassend nauw aan elkander verbonden geweest. Bij ieder blakerde en knetterde echter een geweldigen brand onder de vaste oppervlakte van die dorre, eenvormige studies - de leer van contra-punt en fuga, harmonie en orchestratie. Het was een rusteloos loeien en gloeien daar in de diepte en het pantser van vastgemoerde kennis schudde en daverde onder den persenden innerlijken druk. Eindelijk scheurde het open en wat er uit barstte met onbedwingbare kracht was de nieuwe mensch, de zelfbewuste persoonlijkheid, de meester. Ik heb er reeds vroeger op gewezen (in mijn opstel over Mortelmans) dat ieder kunstenaar een vader naar den geest heeft bezeten waarvan hij zich in zijn zelfontwikkeling heeft moeten losmaken. Het is dan ook door dat zich losmaken van vreemden invloed dat de kunstenaar geworden is wat wij nu modern noemen en dat in alle tijden geweest is een volstrekte eigendommelijkheid. Toch zijn er wel voorbeelden van een meester wiens ontwikkeling door een ander wordt voortgezet. Ik denk hier aan Bach en Haendel. Wie met een van die meesters goed vertrouwd is voelt zich bij den anderen onmiddellijk thuis. Zij spreken een zelfde taal in twee dialecten. Bach, de oudere, zou echter bij gelijke waarde juist als oudere al de meerdere zijn. Hij voerde de grondstoffen aan waaruit Haendel zijn tempel zou bouwen. Maar die twee zijn niet evenwaardig en het is geen miskenning van Haendel wanneer ik zeg dat Bach veel grooter is. Dat kan niet anders. Zelfs onder de meesters kan nog met volste recht en rede onderscheid worden gemaakt en zij die als de grootsten worden gehuldigd zijn van elkander verwijderd door afstanden die niet te overspannen zijn. Dat men de groote figuren uit de beschavingsgeschiedenis een oogenblik langs zich heen laat gaan, de geheugenis even laat opbruisschen om kern en wezen van elk dier machtigen, al zij het dan ook slechts als een schaduw, op te roepen en het zal u voor de oogen duizelen. Sophocles, Dante, Shakespeare, Molière, Milton, Goethe, Ibsen, Tolstoi, Gezelle, Rafaël, Rubens, Rembrandt, Michel-Angelo, Rodin - zooveel namen zooveel kleuren en het geheel een verblindende kaleidoscoop, een mozaïkwerk zonder band noch lijn, zonder een zweem van eenheid of samenhang en toch... en toch is er eenheid. Er is eenheid van waarde, er is eenheid van kracht. | |
[pagina 196]
| |
Het wordt hier heel moeilijk om tot verstaanbare bepalingen te komen want waar wij denken aan dien innerlijken drang, die levensvolheid die uit onbewuste aandrift en brandende verbeelding liederen zingt en kathedralen bouwt, dan duikt onmiddellijk de vraag naar voren: “maar wat is dan kunst?” en Rodin zal haar zoomin kunnen beantwoorden als de Boschjesman die de rotsen van zijn land met teekeningen bekrabbelt. Waar wij bewustzijn en leven niet nader kunnen bepalen zijn ook voor onze levensuitingen geen bepalingen te vinden. Tolstoi heeft een werkje van zestig of tachtig bladzijden geschreven om te bewijzen dat kunst een soort van phantasie-gymnastiek is, geboren uit lediggang en in plaats van over kunst te schrijven heeft hij zich hoonend en schimpend heel druk gemaakt over kunstenmakerij, iets dat met kunst al evenveel te maken heeft als koper met goud. Feitelijk kan de kalme redeneering de waarde van het leven in zijn geheel wel wegcijferen. Men denke maar eens aan Marcus-Aurelius, een oud en roemruchtig vertegenwoordiger van een teemend, zeurend schijn-stoïcisme dat, op den keper bezien, een pessimisme blijkt te zijn uit den treure. Hoe hol en leeg is al dat schermutselen met de onwaarde van het leven. Een wijsgeer bij wien dat eerlijk en diep gemeend was zou zich nooit de moeite hebben getroost hier te blijven rondwaren, laat staan zijn gedachten en bevindingen op te teekenen. Het pessimisme voert onbedwingbaar tot zelfvernietiging. Doorgetrokken tot in zijn uiterste gevolgtrekkingen kan het ook zich zelve als leer vernietigen. Als het leven geen waarde heeft behoeft men zich er ook niet treurig over te maken. Het is mollenwerk, al dat redekunstig gedoe, dat dan ook door het leven zelf gestadig wordt overwonnen. Maar - wat is kunst? Ik weet het niet. Ik ken slechts den drang naar kunst als een geestesbehoefte en waar aan een geestesbehoefte wordt voldaan spreken wij van levensgeluk. Maar naast de duizenden die door dien drang worden beheerscht staan de enkelen voor wie geven eene noodzakelijkheid is en die, liever dan kennis te nemen van wat anderen hebben geschapen, uiting geven aan wat hen zelven bezielt. De waarde van die kracht wordt door verschillende eigenschappen (voornaamheid, diepte enz.) bepaald maar alleen daar waar die kracht als een onvervalschte hoedanigheid aanwezig is spreken wij van een kunstenaarsnatuur. Wat nu de groote kunstenaars, zij die de mijlpalen zijn der beschavingsgeschiedenis, te samen houdt is de gelijkwaardigheid der kracht waardoor hun geestesleven, dat hun werk heeft doen ontstaan, wordt voortgestuwd. Daarom wordt ook alleen dán van een groot meester gesproken wanneer alle invloed, zoowel van tijd als van voorgangers, volkomen overheerscht wordt. Daarna komen ook andere eigenschappen in aanmerking, die echter in groote mate afhankelijk zijn van eigen voorkeur bij den beoordeelaar. Om duidelijk te zijn - ik heb Goethe hooren roemen als grooter nog dan | |
[pagina 197]
| |
Shakespeare - ik voel Shakespeare als een figuur die in het na-grieksche beschavingstijdperk nooit is ge-evenaard. Zoo voel ik hem maar ik kan niet bewijzen dat het inderdaad zoo is. En nu ter zake.
De Maatschappij der Nieuwe Concerten heeft voor eenige maanden een Strausz-concert ingericht dat onder de leiding stond van den toondichter. De uitvoering is volgens getuigenis van Strausz zelf uitmuntend geweest en wij kunnen dus bij de beoordeeling van zijn werk veilig te raden gaan bij de ontvangen indrukken maar die hebben zich bij mij op sommige oogenblikken opgelost in een moedelooze verveling. Ik heb eenige weken later met een zeker ontzag hooren spreken van duistere, ingewikkelde muziek (alsof dat een goede eigenschap is), van muziek die moeilijk te verstaan is en dus dikwijls moet worden gehoord maar wat mij in de eerste plaats bij Strausz is opgevallen is juist een gebrek aan oorspronkelijkheid. Zelfs in werk dat op mannenleeftijd geschreven is, in Don Quichotte, is nog betrekkelijk weinig van eigen ingeving te bespeuren. De groote persoonlijkheid ontbreekt. Wat dan overblijft is nog stellig van heel veel waarde. Strausz is een toondichter van groote begaafdheid maar de roep die van hem uitgaat is die van een hervormer, van een hernieuwer, schepper van een wereld van ongekende pracht. Daar is niets van. Hij is een geniale leerling geweest die misgroeid is tot een slechte meester omdat hij bij de ontwikkeling van zijn talent een verkeerde richting is ingeslagen. Met de krachtige medewerking van Wagner, die hem gestadig blijft overschaduwen, heeft hij zich opgewerkt tot een virtuoos in de orchestratie zoo als er niet veel te vinden zijn. Hij durft alles aan. De potsierlijkste klanknabootsingen krijgt ge bij hem te hooren, maar wie zou meenen dat zoo iets den roem van een toondichter in gevaar kan brengen, begaat een schromelijke vergissing. In de concertzaal geldt het tegenwoordig hoe gekker hoe mooier. Als er heelemaal geen touw meer aan vast te knoopen is dan zijn wij verzeild in de gelukzalige spheeren van de Groote Kunst der Toekomst. Een cacaphonie van de Bussy heeft al duizenden muziekliefhebbers in de wolken gebracht. Volgens welke gevoelens die menschen er dan toe komen een symphonie van Beethoven ook al mooi te vinden, laat zich moeilijk begrijpen. Mode waarschijnlijk. Het aantal toch van hen die werkelijk kunnen genieten van muziek is heel klein en met duister en ingewikkeld te zijn loopt een componist bij het publiek dan ook weinig gevaar. Eenvoudig zijn is veel bedenkelijker. Dat vindt gewoonlijk weinig waardeering omdat het volgens algemeen gerucht niet meer van onzen tijd is. Ik acht het van alle tijden en van eeuwigdurende waarde voor zoover het menschdom eeuwigdurend kan worden genoemd. Bij Strausz kan van eenvoud niet worden gesproken. Zijn werk kenmerkt zich juist altijd door een ingewikkeldheid die maar al te | |
[pagina 198]
| |
dikwijls overgaat in gekunsteldheid en overlading en dat, jammer genoeg, ten koste van de inspiratie. Zoo is een groot deel van de Don Quichotte-phantasie meer maakwerk dan wat anders. Eerst en vooral heeft het hoofdthema al bitter weinig te stellen met de figuur van Don Quichotte. Het zou even goed voor een ander personage kunnen dienen, voor Lancelot, de baron von Munchausen, koning Arthur of een anderen avontuurlijken held. Strausz heeft gewoonlijk in zijn thema's niet dat teekenende, dat kernachtige, dat vast omlijnende en beeldende waardoor de thema's van Wagner en ook die van Bizet zoo vol beteekenis worden. Bizet is minder decoratief, meer lyrisch nog dan Wagner. In ieder van zijn personen grijpt hij onmiddellijk de door het karakter of de toestand bepaalde stemming en hoe wordt die in muziek uitgedrukt! Dat is niet te verbeteren! Dat alles doorstralende uitbeeldingsvermogen mist Strausz ten eenemale en waar ik, mij niet alleen willende laten leiden door eigen gevoelens ook bij anderen naar indrukken gevraagd heb, vond ik mijn verwachting ten volle bevestigd. Met of zonder programma had niemand de vertelling uit de muziek kunnen ontwarren. Hoe zou dat trouwens ook mogelijk zijn geweest? Muziek is... muziek en dus geen woorden, geen gedachten. Ik heb eens muziek genoemd de meest metaphysische van alle kunstenGa naar voetnoot(*) waarmede ik heb willen zeggen dat zij de meest onmiddellijke uiting is van ons gemoedsleven. Haar elementen zijn beweging in regelmaat gebracht en dan rythmus genoemd en geluid dat zich gezuiverd heeft tot klank. Zij steunt dus op twee van de meest oorspronkelijke levensuitingen en is dan ook uiterst nauw verbonden met het onbewuste in ons leven. Haar bron is alles wat gerangschikt kan worden tusschen die twee polen, vreugde en smart, ook weder twee afgetrokken begrippen die wij allen kennen uit ervaring en zich toch niet laten bepalen. Als wezenskenmerk voor muziek vinden wij dus niets anders dan de vertolking van algemeene gevoelens. Ook kan zij een vertelling niet anders geven dan als een reeks gevoelsschakeeringen. Het weergeven van bepaalde denkbeelden is haar onmogelijk en waar zij vervalt tot klanknabootsing houdt zij op kunst te zijn. Daar wordt zij kunstenmakerij. Waar een toondicht op houdt uitsluitend lyrisch te zijn wordt het onzuiver. Daarom is de symphonie de schoonste muzikale uiting die wij bezitten. Zij is van het begin tot het einde niets anders dan een zich uitstortend gevoel. Ik weet wel - Beethoven heeft in zijn Pastorale het geroep van den koekoek en den kwartel nagebootst. Welnu, daar heeft Beethoven een vlek gemaakt op zijn werk. Men houde het mij ten goede, dat is hier geen veroordeeling ex-cathedra. Ik acht het niet mogelijk dat er iets worde afgedongen op mijn beweering als zou muziek niets anders kunnen en moeten zijn dan verklankte gevoelens en als dat zoo is dan is klanknabootsing geen kunst maar een esthetische fout. Wat Beethoven onder dit opzicht als zonde heeft begaan is zoo gering dat | |
[pagina 199]
| |
het niet in aanmerking kan worden genomen waar het werk van dien kunstenaar in zijn geheel wordt beschouwd. Bij Strausz staat het ongelukkig genoeg geheel anders geschapen. Er zijn oogenblikken waarop het bij hem al wetenschap is wat de klok slaat maar de inspiratie, de diepe, al-doorschokkende ontroering is dikwijls ver te zoeken. Heel scherp deed zich dat gevoelen in de slotscene van Salome. Daar loopen een paar melodiën doorheen die recht uit het hart komen en hoe weldadig deden ze niet aan tusschen al dat grijze, naargeestige geknerp van de meest barokke harmoniën. Het was telkens of er een tintelende zonnevlam doorheen een aschgrauwe wolkenhemel kwam boren. Het was een oogenblik van herademing dat even snel verdoofd werd als het gekomen was. En nu was dat slottooneel nog van het beste dat wij dien avond hebben te hooren gekregen. Hoe weinig geïnspireerd het ook was, er zat kleur, er zat karakter in. Die ongelukkige Guntram-ouverture was een treurig plagiaat van Wagner. (Een Vlaamsch toondichter zou het moeten wagen op die Duitsche concertmaatschappij met dergelijk werk af te komen!). Tijl Uilenspiegel was als geheel al even ongelijk als het Salome-tooneel. Don Quichotte is veel, veel minder. Dat is lang en vervelend. Men geve ons toch in 's hemels naam inspiratie, zang, melodie! Dat moet toch hoofdzaak blijven! Kennis, wetenschap is maar een hulpmiddel. Het gaat in kunst niet om wat wij weten maar om wat wij voelen en wat zich bij Strausz in de eerste plaats doet gelden is zijn groote kunde die daarbij nog voor het grootste deel verstandelijke kennis is. Verstandelijke kennis - de bepaling is schijnbaar zinledig terwijl zij in feite wijst op een onderscheid van het grootste gewicht. Kennis is bekendheid met bestaande zaken. Moest er nu ooit iemand zich voordoen die alles wist wat bekend is dan zou zoo iemand voor de wetenschap slechts de waarde bezitten van een Encyclopedie en verder geen nut opleveren. Iets anders wordt het waar kennis van het bestaande aanleiding geeft tot het vinden van nieuwe feiten, het ontdekken van andere wegen. En dergelijke kennis die zich uitstrekt buiten het bekende gebied is in hoofdzaak intuïtieve kennis. Daar zit leven, daar zit evolutie in en stelt het nieuwe daar waaraan wij zoo'n gestadige behoefte hebben. Dat nieuwe is nu niet te vinden langs de vlakke paden van de nuchtere redeneering. Ieder die over vraagstukken die hem bekommerden lang heeft nagedacht om eindelijk te vinden, weet dat het vinden schier altijd bij verassing geschiedt. De volksuitdrukking “daar gaat mij een licht op” is dan ook van treffende juistheid. Heine heeft ergens in zijn Reisebilder de opmerking gemaakt: wij menschen denken niet. Van tijd tot tijd valt ons iets in.’ Ook in een vers van Prosper van LangendonckGa naar voetnoot(*) is aan de zelfde gedachte uiting gegeven. | |
[pagina 200]
| |
't Is wen, om 't zielloos werk verbitterd
't geloof in eigen krachten faalt,
dat soms in 't hoofd een bliksen straalt
die door den nacht der eeuwen schittert.
Ik heb er vroeger (in mijn opstel over Bolland) al op gewezen dat de geboren kunstenaar en de geboren geleerde elkander veel nader staan dan gewoonlijk wordt gedacht. Beide bezitten die gave der intuïtie - en die intuïtieve kennis heb ik bij Str. niet gevonden. Zijn kennis is eerst en vooral van verstandelijken aard. Hij trekt op weergalooze wijze partij van alles wat bestaat, maar zijn werk geeft niet het uitzicht op een nieuwen horizon. Had hij ons dat gegeven dan zou hij een modern meester kunnen worden genoemd. Nu gaat die roep wel van hem uit maar zij is niet gewettigd. Toch is hij een vervolg op Wagner maar helaas een vervolg in de verkeerde richting. Sedert Schumann is in de Duitsche componistenschool een element binnengedrongen dat voert tot verval. Dat element is het bewust streven naar schoonheid van harmonie, eigenaardigheid van orchestratie, rijkdom van polyphonie dat zich al meer en meer ontwikkelt maar dan ook ten koste van de ingeving. Bij dien wedloop om alles zoo ingewikkeld mogelijk te maken wordt het publiek hoe langer zoo meer een rad voor de oogen gedraaid. Wat de jongeren, een Strausz, een Reger, een Debussy ons geven is alles wat men maar wil behalve lyrisme en waar die mannen door honderden die even weinig voelen en veel minder kennen dan zij, met veel marktgeschreeuw in de hoogte worden gestoken daar begint het publiek volkomen tureluursch te worden. Wij weten niet meer wat melodie is. En toch is dat de toetsteen waaraan een toondichter moet worden geproefd: ‘wat geeft hij ons als lyrisme, als zang?’ Ha, hoe bewonder ik dan ook een man als Benoit. Hij moet dikwijls schromelijk de brui hebben gegeven aan de techniek maar hij knutselde dan ook niet en zong met heel zijn hart, uit het diepst van zijn gemoed. Dat was gezond, dat was oprecht en waar. Het was een werk van ingeving en daarom is het dan ook onverwelkbaar. Er klopt een polsslag in die het voor alle tijden fleurig en krachtig zal houden, een heerlijke toekomst die ik aan het werk van Strausz niet durf voorspellen.
Ruth Klop Jr. |
|