Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Enkele beschouwingen over Moderne KunstNooit misschien liet het algemeen zich meer aan kunst gelegen dan tijdens de tweede helft der XIXe eeuw, en nooit wellicht was het esthetisch inzicht bekrompener ook. Vrijelijk mocht men gansch die eeuw het tijdperk heeten der desorganisatie, der volstrekte anarchie op artistiek gebied. Schilderen beeldhouwkunst werden nog wel geacht; de flink gebeitelde brok of het knap gepenseelde doek, geschikt als zij waren om een onderkomen te vinden in de kunsthospitalen, die den weidschen naam van Musea voeren, werden op hoogen prijs gesteld, maar decoratieve schildering noch monumentaal beeldhouwwerk mochten genade erlangen. De architecten teerden uitsluitend op het verleden en konden allen tot twee klassen worden samengebracht: dezen, bedreven kopiïsten wier hersenen waren volgepropt met academische documenten uit de oudheid; genen, doorknede maar geestelooze archeologen, die zich inspireerden op kathedralen, om spoorwegstations, handelsbeurzen, heerenwoningen, ja restauraties te bouwen. De sierkunsten die, al werden zij in de XIXe eeuw terecht kleinkunsten genoemd, in bloeiperioden bij de hoofdkunsten niet hoefden achter te staan, leefden stilletjes uit zonder dat er iemand naar omzag. Wonder genoeg, 't was precies langs die kleinkunsten om dat vernieuwing tot stand kwam. Door haar toch strekten schoonheidszin en goede smaak, die tot dan toe het uitsluitend voorrecht van de keur der natie waren geweest, zich tot de massa uit. Want was het niet met de eenvoudigste, de meest gebruikelijke voorwerpen dat de toegepaste kunst vele drempels overschreed waar de Groote Kunst, die voor het Museum is bestemd, minachtend langs toog? Aldus vervult de kunst hare verheven sociale zending: de opvoeding der lagere klassen, de loutering van het instinct, de veredeling van het gevoel, de verheffing der gedachte. Wat, zeven eeuwen geleden, de Gothiek deed, bewerkte nu de Moderne Kunst. Zij volbracht een zedelijk wonder dat zich uitsprak in een algemeene, haast spontaan bij al de cultuurvolkeren voorkomende zucht naar schoonheid. In het midden der verleden eeuw verscheen een Engelsche | |
[pagina 141]
| |
denker die de kunsten nog tijdig wist te redden uit het gevaar waarin zij dreigden te vergaan. Die man was John Ruskin. Evenals, op picturaal gebied, zijne geschriften aanleiding waren tot het ontstaan van het prerafaëlitisme dat, aanvankelijk althans, ‘terugkeer tot de natuur in allen eenvoud des harten’ beoogde, kwam hij, door de geestdriftige studie van de gewrochten der middeleeuwsche bouwers, die, wat zij ontwierpen, met eigen hand en in reinen gemoede wisten uit te voeren, tot de grondig-beredeneerde vaststelling van een stijl die al de verdiensten in zich zou vereenigen welke hij bij zijne geniale modellen had leeren waardeeren: constructieve oprechtheid, architectonische logiek en eenvoud, adel en voornaamheid. Rond dien dweependen apostel van het schoone, schaarde zich de groep der prerafaëlieten: Rossetti, Burne-Jones, Walter Crane en inzonderheid William Morris, de onvermoeide voorvechter der nieuwe gedachten. Had Ruskin, de wijsgeer, de man der vruchtbare idee, het slapende schoonheidsbesef wakker geschud, en zijne theorieën over eene moderne kunst met bewonderenswaardige konsekwentheid uiteengezet in tal van voordrachten en opstellen, Morris, de zakenmensch, de man van de daad, zou tot stand brengen wat Ruskin had voorgehouden. ‘De Kunst, riep hij uit, worde voortgebracht door het volk en voor het volk; zij schenke vreugde niet alleen aan den maker, maar ook aan den gebruiker.’ Om daartoe te geraken moesten - en daar werd steeds nadrukkelijk door de leiders der beweging op gewezen - de arbeiders verstandelijk ontwikkeld en de kunstenaars met de ambachtelijke noodwendigheden vertrouwd zijn. ‘Alle artiest, zegde Morris, die zich handenarbeid ontziet, verwaarloost ten slotte de vereischten van de stof welke hij verondersteld is te beheerschen en levert zwak werk; alle arbeider zonder kunstideaal brengt uitsluitend fabrieksgoed voort.’ Arbeidende denkers, en denkende arbeiders dus! Hooge en edele eisch! Lengerhande vormde zich de nieuwe stijl; niet meer echter als de Gothiek die uit een godsdienstig ideaal verrees; niet meer als de Italiaansche Renaissance, die ontstond uit een terugkeer tot het Heidendom; niet meer als de Fransche Kunst die, drie eeuwen lang, tot vorstenvleierij moest strekken, maar gevormd, ditmaal, ten behoeve van het volk en gesproten uit het volk zelf. | |
[pagina 142]
| |
De geestdriftige esthetenbent, die in den handel geen meubilair vond naar haren verfijnden smaak, ging weldra naar eigen inzicht aan 't samenstellen. Langs dien weg kwam zij ertoe het besef te doen groeien dat zelfs de goedkoopste voorwerpen een eigen schoonheid, een oorspronkelijken en oprechten, d.i. modernen vorm kunnen aannemen, zonder op te houden practisch en nuttig te zijn. Burne-Jones teekent kachelsieraden, en besteedt daaraan evenveel zorg als aan zijn symbolisch schilderwerk; Herkomer decoreert tafelserviezen; Morris, Crane, Voysey, Holiday maken ontwerpen voor behangpapier, stoffen, tapijten, niet alleen voor de woningen der kapitaal-krachtigen, maar hoofdzakelijk voor restauraties en hotels, voor de huiskamer van den burger en van den werkman zelfs, wier smaak zij willen louteren en veredelen. De wedergeboorte der kleinkunsten en de spontane verbreiding van esthetischen zin tot al de klassen der samenleving, zijn dan ook hun te danken. Over Engeland ging nu een wind van vernieuwing aan 't waaien en alom verrezen weldra, als heusche planten uit Britschen grond, mooie landhuizen in rooden of witten baksteen, wier ruime en talrijke vensters als klare kinderoogen u toelachen onder de slanke glooiïng der rozige pannendaken. Streng logisch is hun bouwtrant, 't zij men de weloverwogen aanwending van passend materiaal, 't zij men de algemeene kenmerken of de vereischten van bodem en klimaat op 't oog houdt. Het is er lief en helder en kalm-behaaglijk; geen zware gordijnen stuiten er het licht dat allerwege vrijelijk binnenstroomt; alles is er op confort en gezelligheid berekend. En vlaagt het buiten of komt de winter in 't land, dan voegt men zich, wijl ten open haard het vuurtje knappert, in een van de vele lekkere hoekjes om te keuvelen, te lezen of te droomen... ‘The Red House’, dat te Bexley Head, in 1865, door Philip Webb voor zijn vriend William Morris werd gebouwd, was een der eerste bloesems van dien modernen opbloei van den Koningin-Anna stijl. De kleinkunsten hadden intusschen mede geëvolueerd en reeds in 1861 was, op de Red Lion Square te Londen, de eerste winkel in gebruikskunst tot stand gekomen als firma Morris, Marshall, Faulkner and Co. Alles wat uit de rijke verbeelding van Morris en diens begaafde medewerkers opstond, was zoo verscheiden als vernuftig-bedacht. Door den band wordt de beweging voorgesteld als zou zij, van Engeland uit, het Kanaal zijn overgestoken en zich aldus over gansch Europa hebben verspreid. Op het vasteland had men echter niet zoo lang zitten dutten. Ook daar werden reeds vroeg gezonde begrippen | |
[pagina 143]
| |
verkondigd. In Frankrijk o.m. ijverde inzonderheid Viollet-le-Duc voor terugkeer tot de nationale traditie in zake gebruikskunst, en voor studie der Gothiek, niet, zooals WalenkampGa naar voetnoot(*) terecht aanmerkte, om het navolgen van Gothische vormen aan te bevelen, maar omdat hij deze periode het constructieve tijdperk bij uitnemendheid acht, en het, zijns inziens, daarom als uitgangspunt dienen moet voor de kunst der komende eeuwen. Zijn woord, kreeg echter geen vat op zijne landgenooten. Den Engelschen was het dan ook weggelegd, en zulks dank hun streng methodischen geest, de snelle en volkomen heropleving der kleinkunsten te bewerken. In Duitschland, anderdeels, was de architect Gottfried Semper als beslist voorstander van eene nieuwe richting opgetreden. Op dit gebied was hem trouwens de begaafde Schinkel voor geweest; waar echter deze's werk een Gothisch, met klassieke invloeden vermengd, karakter vertoonde, was Semper de stichter van de Italiaansche neo-Renaissance school. Zijn merkwaardig boek ‘Der Stil in den technischen Künsten’, een schitterende paraphrase van de woorden: ‘Gaat bij de natuur in de leer’, oefende niet weinig invloed op de volgende geslachten van architecten. In Holland streefde Jos. Alberding Thym, met zijne geschriften, naar hetzelfde doel als Viollet-le-Duc in Frankrijk en Ruskin in Engeland. Ook volgens hem was een nationale kunstherleving niet denkbaar zonder een terugkeer tot de traditie. P.J.H. Cuypers, een der eerste en voornaamste voorvechters van Viollet-le-Duc, was er de levenwekker, en de kritikus Jan Veth verbreidde met uitbundige geestdrift de ideeën van William Morris en Walter Crane. In eenzelfde tijdvak dus was, op verschillende punten van Europa, eenzelfde bekommering waarneembaar: een streven om uit begane paden weg te geraken, een zucht naar stijl, d.i. eenheid in de veelheid, of, met één woord, rust; rust in de massa, rust in de détails, rust in de motieven en bijhoorigheden. Wel liepen die pogingen dikwijls fel uiteen, doordien elk naar eigen inzicht en met eigen middelen werkte, maar overal toch werd beoogd: harmonie in het geheel, harmonie in de deelen onder elkaar. Zoo kristalliseerde zich, uit den aanvankelijken chaos van gedachten en strevingen, een moderne architectuur, die, al doet ze zich onder verschillende gedaanten voor, toch op eenzelfden grondzuil is gesteund. De kleinkunsten, die zoo innig met de architectuur samenhangen, zouden haar voetspoor volgen. | |
[pagina 144]
| |
Men mag zeggen dat de moderne gedachte in de lucht vlotte, maar dat in Engeland het Woord is vleesch geworden en, van daar uit, omtrent 1890, de nieuwere stijl gansch Europa overstroomde. In België schaarde zich onmiddellijk eene groep geletterde artiesten rondom de vlag van den modernen stijl. Het was omstreeks de jaren '90. Een Vlaamsche neo-renaissance was de beweging voorafgegaan en had ze om zoo te zeggen voorbereid. De bouwkundigen durfden vrank en vrij het materiaal gebruiken dat eigen bodem hun bood. Aan de spits van die durvers stonden Hankar en Horta. Henri Van de Velde's ontwerpen en geschriften maakten ophef in België, Holland, Frankrijk en Duitschland; zijne theorieën werden er weldra door velen bijgetreden. De Koloniale Tentoonstelling te Tervueren (1897), de Tentoonstelling te Turin (1902) en die te Milaan (1904) gelden als de beteekenisvolle stadiën van de vernieuwingsbeweging in België. Wat kunnen wij daaraan niet toevoegen de Internationale Tentoonstelling van Brussel, in 1910, waar, bij gebreke van steun, de groep der modernisten slechts afgezonderde pogingen zonder eenigen samenhang te zien bood. En toch, met wat fieren moed hadden de jongeren den strijd aangebonden tegen een heeleboel dwaze vooroordeelen, die de Belgen tot schaapachtige volgelingen hunner Zuiderburen hadden gemaakt! Van in den aanvang had de scherpzinnige kritikus Fierens-Gevaert de leiding der beweging in handen genomen. Zijne volharding in de hachelijkste oogenblikken, de bezieling die steeds van hem uitging, de vrankheid en de durf waarmede hij sedert zooveel jaren voor zijne bezonnen overtuiging gestand doet, kunnen niet genoeg naar waarde geschat. Te Milaan overtrof België al de daar vertegenwoordigde natiën, maar zij die 't aanging stopten de ooren voor den weerklank der victorie en het publiek, dat een veiliger gids behoeft, belemmerde uit kortzichtigheid den koenen aanloop, die onze moderne beweging ongetwijfeld tot de beslissende zege hadde gevoerd. In den beginne, - waarom het verzwegen? - waren de rangen vermeerderd geworden met een menigte nietswaarden die de voortbrengselen der dappere schare met de geestige namen: lintworm-, paling,- Congo-, of macaroniestijl deed betitelen, maar al spoedig bleken de bijloopers niet gehard om den strijd tegen de onverschilligheid vol te houden. Die ballast viel van zelf uit de mand. Wij zouden hier kunnen uitweiden over de twee grondig verschillende strekkingen die, van de eerste ure af, in zake moderne kunst, tegenover elkaar kwamen te staan. Henri Van de Velde, | |
[pagina 145]
| |
eensdeels, verklaarde zich een vurig aanklever der theorie van het lijnornament. Met den Duitscher Endell beweerde hij dat alle elementaire vorm, alle elementaire lijn overeenstemt met een elementair gevoel en dat de oneindig-verscheiden lijn-combinatiën oneindig-verscheiden gevoelscombinatiën verwekken. De decoratieve lijn wordt, in dit geval, evenals bij de Grieken, eene louter cerebrale en meetkundige uitvinding. Die theorie is alleszins gewettigd; hoe gevaarlijk wordt zij echter, waar onbekwamen haar volgens de letter willen toepassen. Licht strekt zij dan tot verrechtvaardiging van allerlei gek gekrul dat, ten spijt van de logica en van den eerbied voor de verwerkte stof, de gedaante van het voorwerp bepalen wil. In zijn uitmuntende boekje: Kultuur en KunstGa naar voetnoot(1), heeft Herman Muthesius den vinger op de wonde gelegd. Na te hebben aangetoond hoe zich uit den aanvankelijken chaos der beweging twee duidelijk verschillende hoofdrichtingen afscheidden, nl. de Belgische en de Weener (de eerste, met versmading van elken natuurvorm, zwelgend in een opvallend lijngeslinger; de andere luchtig voortspinnend op de Engelsche motieven), vindt hij, als drijfkrachten der beweging: een fantastisch en een realistisch element. ‘In het verloop der beweging op het vasteland had tot nog toe het fantastische element verre de overhand, zóó zelfs, dat het in het begin het practische nog sterker negeerde dan de historische stijlen dat gedaan hadden, en 't is wel merkwaardig dat dit 't ergstgedaan werd door de Belgen, die juist zoo prat gingen op hun practisch streven. De werken van deze groep wijzen zoo karakteristiek op de eigenaardige tegenstrijdigheid in de beweging. In de artikelen van zijne hand erkent Van de Velde ten volle de moderne vormwetten: practische vorm, wetenschappelijk gegronde ontwikkeling van elk onderdeel, hij komt zelfs in zijn ijver tot de onhoudbare stelling: uitsluiting der fantasie. En ziet men dan wat in zijn school volgens deze voorschriften gemaakt wordt, dan vindt men juist een overvloed van fantasie, in flagranten strijd met practisch-heid-voorschriften. Allemaal slingerlijnen, waaraan alles ondergeschikt is, die voor niets staan, die zich aan niets, aan geen draad van het hout, aan geen verbindingen storen.’ De vertaler van het boekje, waarvan de Duitsche tekst enkele jaren geleden het licht zag, hadde daar best in een voetnota kunnen aan toevoegen dat sedertdien merkwaardige verbetering in dien | |
[pagina 146]
| |
toestand is gekomen en dat, vanwege personaliteiten als Van de Velde, dergelijke buitensporigheden niet meer te duchten zijn. Een andere groep legde natuurlijke bestanddeelen, inzonderheid plant en bloem, ook wel dieren soms, tot grondslag der ornamenteering. Worden die elementen derwijze gestyleerd dat de grondvorm van het te versieren voorwerp in heel zijn voorkomen behouden blijve, dan is ook die theorie niet te verwerpen. ‘Overmaat van naturisme, zegde Grasset eens, verarmt den stijl en vermindert het effect.’ Meermaals is de jongere fransche school van Nancy in dit euvel vervallen, waar zij enkel om nauwkeurige reproductie van het natuurlijk bestanddeel bezorgd was, en daarbij geen rekening hield met den bouw van het voorwerp. Trouwens, ongetwijfeld zal nog menig naar vernieuwing strevend kunstenaar tegen die klip aanzeilen. In hetzelfde jaar 1893 bouwden Hankar en Horta beide een huis in modernen stijl, waarin zij zich overtuigde partijgangers van de lineaire versiering betoonden. Jammer genoeg stierf de sympathieke Hankar in den bloei der jaren; met hem ging veel moois te loor. Onvermoeid streeft Horta vooruit; langzaam maar zeker verovert hij, door gebouwen van verschillenden aard, de eerste plaats onder de Belgische architecten van onzen tijd. Hij is een van die geniale bouwers, - waarbij slechts de Middeleeuwsche meesters kunnen vergeleken, - zeker van zijn stuk in alles, omdat hij niets aan het toeval overlaat, de minste bijzonderheid met liefderijke zorg vaststelt en steeds het oog houdt op de uitvoering van het door hem ontworpene. Tal van architecten hebben zich bij hem aangesloten. Hobé, de schepper van het moderne landhuis aan zee, Van Rysselberghe, Sneyers, Van de Voorde, De Coene, Acke, Serrurier-Bovy en anderen meer, die, elk naar eigen opvatting, de lastige problemen van binneninrichting en practisch meubilair trachten uit te werken. Op dit gebied bleek Léon Sneyers ontegenzeggelijk de meest verfijnde en de beste stylist te zijn. De groote verdienste van den ‘modern style’ is gelegen in het vinden van het knusse, het lekkere in de binnenversiering, en het aanpassen van het meubilair aan huis en bewoner. Vandaar echter eene ongemeene verscheidenheid, vandaar ook voor ons, die den noodigen afstand missen om de zaak in haar geheel op 't oog te krijgen, het gemis van een leidenden draad. Vaak wordt de nieuwe kunst verweten dat zij haast uitsluitend op den burgerlijken smaak is berekend. Wie dat beweert dwaalt grovelijk. De waarheid is dat de ‘modern style’ gesproten is uit een verzet tegen het pronkerige, | |
[pagina 147]
| |
het theatrale dat nooit door echte rijken werd nagejaagd, doch waar parvenu's zoo graag mede uitpakken en dat hun voortaan best kon worden overgelaten als het onderscheidingsteeken tusschen pseudo-aristocraten, die zich op hun geldzak laten voorstaan en de smaakvollen van huize uit. Het ideaal der Belgische modernisten, nl. het harmonisch samengaan van de drie plastische kunsten (bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst), met, evenals in de gulden tijdperken, de bouwkunst als grondslag en leidend beginsel, is in België de verwezenlijking nabij. Daar streeft een schare onvergelijkelijke decoratieschilders als Fabri, Montald, Delville, Ciamberlani, Berchmans, Khnopff, Donnay...; een groep beeldhouwers: Rousseau, Lagae, Minne, Braecke, De Rudder, Devreese, Wolfers, die de monumentale vereischten heel wat logischer dan de vorige geslachten zijn gaan beseffen en, al wordt hun pogen nog niet behoorlijk gewaardeerd, ten volle in hun gemeenschappelijk ideaal opgaan. Ook de zuivere gebruikskunst is beslist denzelfden weg ingeslagen als architectuur en meubileering; het Vlaamsch vaatwerk, dat door Willy Finck in eere werd hersteld, Rion's dinanderie, het borduurwerk van Mevr. Hel. de Rudder, de kanten van Mej. Irène d'Olszowska, de juweelen van Wolfers en Sturbelle, de boekbanden van Crespin, het ijzersmeedwerk, het gebrandschilderd glasraam, de affiche, het boek, alles begint er nieuw, eigenaardig, persoonlijk uit te zien. Om zich alzijdig te ontwikkelen wacht de moderne kunst in België nog enkel op een bemoedigend gebaar van hoogerhand en een kentering ten goede van het Belgisch snobisme. Den eersten stoot daartoe dient echter door Frankrijk te worden gegeven, want voor de Belgen, die sedert ruim een eeuw hebben verleerd op eigen hand te handelen, deugt geen wind die niet uit het Zuiden waait. Had, in België, de nieuwere stijl alle moeite om wortel te schieten, elders wachtte hem het gulste onthaal. Volgens Walenkamp, CnGa naar voetnoot(1) treden, uit de tallooze individuëele strekkingen die met allen zich vormenden stijl gepaard gaan, in onzen tijd twee hoofdstroomingen naar voren. Eensdeels diegene welke Duitschland en Oostenrijk vereenigt en wier hoofdtrek zich uitspreekt in een krachtig streven naar grootheid; anderdeels diegene waarin als karaktertrek vóór alles het streven naar doeltreffendheid op den voorgrond treedt, die in Engeland ontstond en zich | |
[pagina 148]
| |
verspreidde over Holland, Noord-Amerika en Noord-Europa. Voegen wij daaraan toe dat Frankrijk en de Zuidelijke Staten van Europa, waar de nieuwere stijl nog in zijne vormingsperiode is, in de moderne beweging vooral middel zien om te behagen door een bevallig lijnenspel en een frisch decor, en dat Engeland, België, Holland en Oostenrijk er hun invloed zeer sterk doen gevoelen. België, dat ligt ingesloten tusschen landen waarvan de zienswijzen elkaar dikwijls tegenspreken, is, op zijne beurt, deelachtig van de drie bedoelde strekkingen. Maar juist ingevolge zijne ligging kwam het er toe velerlei gegevens der overzij van 't kanaal over te planten in het vasteland waar die, inzonderheid in Duitschland, met uitstekend gevolg werden te pas gebracht. In Holland werd de moderne kunst geboren uit een terugkeer tot de gothieke beginselen; daar kwamen zich, omstreeks 1890, invloeden van W. Morris aan toevoegen, alsook, in een ornamenteel opzicht, ontleeningen aan de Egyptische, Japansche en, meer in 't algemeen, Javaansche kunsten. Uit de versmelting van al die elementen in den kroes der nationale overlevering, ontstond eene verfijnde en soms wel vreemde, maar steeds bekorende sierkunst. Na eene louter decoratieve periode te hebben doorgemaakt (wat dient geweten aan haren invloed op de schilders die van de technieken nog niet veel benul hadden), ging de nieuwere kunst, tot haar heil en zegen, den weg op der nijverheid. Een decoratieve beweging was in den Haag door Henri Van de Velde in 't leven geroepen. ‘Arts and Crafts’ kreeg er het aanzijn; De Amstelhoek’, die vooral op de technische noodwendigheden lette, kantte er zich beslist tegen en werd hierin nagevolgd door ‘'t Binnenhuis’ en ‘De Woning’, die sedertdien hun bloeitijdperk zijn ingetreden. De grootmeester van de bouwkunst in het land van den baksteen is H.P. Berlage, de schepper van de Beurs te Amsterdam, van het lokaal van den Hollandschen Diamantwerkersbond, en van talrijke heerenwoningen en villa's. Wel werd hem, zooals trouwens ook aan Cuypers, eenzijdigheid verweten omdat hij al te uitsluitend wou vasthouden aan de uitspraak van Viollet-le-Duc: ‘Toute forme qui n'est pas indiquée par la structure doit être repoussée’, maar wie tegen zulk een gezonden regel bezwaar heeft, bewijze dat die gevaarlijk is of slecht, of ook dat Berlage werd teleurgesteld waar hij er ten volle in vertrouwde. Beknibbele wie wil, wij beweren en de meesten met ons, dat Berlage een groot kunstenaar is, met ongemeen helder intellect begaafd, een beraden rationalist en progressist in zijn vak, een | |
[pagina 149]
| |
vindingrijke geest die aan het bouwmateriaal van zijn land het ruimst mogelijk aandeel gunt, wat, het weze terloops gezegd, een niet te misprijzen hoedanigheid mag heeten. Rondom hem staan geschaard: Jos. Cuypers wiens vader een gewichtige rol vervulde in de beweging der neo-gothiek waaruit de nieuwere kunst zou opstaan; Walenkamp, Kromhout, Stuyt, Lauwericks en verdere zeer begaafde architecten. Kenschetsend voor de moderne beweging in Holland is het stichten geweest van machtige collectiviteiten die, naast menig voorwerp tot huiselijk gebruik of binnenversiering, ook eenvoudige, sterke en weldoordachte meubelen voortbrengen, keurig en rationeel van schrijnwerk. Dank zij die kunstbonden kunnen bouwmeesters en decorateurs hunne vruchtbare verbeelding vrijen loop laten. 't Binnenhuis, De Woning, 't Modelhuis, Onder den Sint-Maarten zijn al firma's die met elkaar wedijveren wat het voortbrengen van nieuwigheden betreft. Decorateurs als Thorn Prikker, Chris Lebeau, Mesquita, Kuyt, Renson, voorzien de weefkunsten van mooie, origineele ontwerpen die van grondige vertrouwdheid met de technische vereischten doen blijken; prachtexemplaren van ijzersmeedkunst worden geleverd door Braat en Van Vuren; verder verdienen meer dan een eenvoudige vermelding (ruimte schiet helaas te kort): de haarden van Jac. Van den Bosch, het zilverwerk van Eisenlöffel, de glasramen van Lenobel, de intarsia's van Haberer, het mandewerk van Ellens, het goudsmidswerk van Jan Brom, de juweelen van Nienhuys; ook nog de boekbanden, boeken, affiches, enz. Met de potten van Delft, de ceramiek van Rozenburg, het porselein van Amstelhoek. Distel, Amfora, Sint-Lucas, het gleiswerk van Vredelust en ‘grands-feux’ van Chris Lanooy, is vooralsnog niet te duchten dat Holland zijne aloude pottenbakkersfaam zou gaan verbeuren. De decoratieve schilderkunst telt er twee meesters: Ant. Derkinderen en Toorop, en de monumentale beeldhouwkunst een zeer begaafd artiest: L. Zijl. In het algemeen mag men zeggen dat de Hollandsche moderne kunst een zeer decoratieve is, die zich tot dusverre voor overtollige versiering wist te hoeden; hare vormen zijn doorgaans eenvoudig en logisch, omdat ze van de structuur zelf uitgaan; een kunst, die op zulk een grondslag berust, wacht stellig een schoone toekomst.
(Wordt vervolgd) Herman Baccaert en Camille Poupeye |
|