| |
| |
| |
Zobeïd
Soedaneesche legende
Het was een ellendig jaargetijde, hongersnood heerschte in Dar Fôr, van den Nijl tot aan den Tzadé, nooit sinds menschen-geheugen, had men zulke tijden beleefd.
De streek was ijdel, ijdel, verbrand en verwoest langs alle kimmen; duizenden zwartgeschoeide rotsblokken overdekten de vlakte als puinen van een hemel-paleis, dáár, uit de kransen der verdelgende zonne neêr-geploft en uiteengebrokkeld, in hompelige lawiene over de dreunende woestijn, men noemde die landen, de muizeval der goddeloozen, en over heele verten trof men er bronne, palm, noch woonste, - het was het land van doorgang uit de groene streken van den Neger-Nijl, naar de gouden streken van den hemel-Nijl, en zooals in alle overgangs-landen der woestijn waren er de gebeenten gezaaid van gansche geslachten, van karavanen, en slavendrommen, door de kwalen dezer hopelooze gewesten gedood.
Edoch, waren er, verholen in de diepste labyrinthen dezer rotsen, enkele dorpen, vindbaar voor den ervaren reiziger, die de geheimen der woestijn kent. Daar, in den schoot van 't gebergt groeiden baobabs tamarisken, oranje- citroen- en granaatboomen, en hooger op: ceders, acacias, sycomoren, palmen en nog hooger de bittere euphorben, met hunne hooge eeuwig-bloesemlooze kandelaren.
Dit jaar waren de bronnen verdroogd, en zelf in de breede bewaarputten in den boeg der reuzige baobabs was er geen water meer; de schrale voeding der bronzen bergelingen was: geplet wortel-meel gemengd met asch en karig bevochtigd met zuren palmwijn; verder een braadsel van witte mieren-deeg, gemengd met waterige tamarisken-vrucht.
En 's avonds, in de zware donkerte zag men de schimmige gestalten der berg-menschen neêrgehurkt rond groote vieren welke
| |
| |
ze brandden aan de nesten der kleine woud-vernielers en verwoestende aard-geesten, die ellendige mieren, welke, aangelokt door den schijn en de warmte des rooklooze vuurs zich in massa lieten vangen uit hun versterkte onverbreekbre roode pyramieden.
En 't gebeurde dat Zobeïd, de groote slaven-koopman, op weg was uit Wester-Soedan naar Egypte en Souakim om zijne slaven te verkoopen op de groote markten van 't Oosten.
Het was een ellendige stoet, over de woestijnen.
De bronnen der oasen waren niet toereikend om die enkele honderden van slaven te drenken, en Zobeïd vergunde hen rust noch tijd om 't water te laten samenperelen in de bron-kuilen, uit de diepste diepten.
In d'aanvang dezer reis, zooals in vroegere reizen, was Zobeïd de onverbiddelijke slaven-jager; zijn sluwe-schele oogen priemden als een dolk boven den krom-snaveligen neus, zijn blik overzweepte als 't ware die zwart-bruine kudde, als hij, in witten burnou gemanteld, als een strijdlustige spahi, met het lange geweer over den schouder, op zijn bleek woestijn-peerd langs de scharen der arme bloedende negers reed, die naar hem opzagen als een gegeeselde hond naar zijn meester.
Zobeïd kende geen vijanden, want allen vreesden hem; en hij schoot neêr wie hem tartte of mishaagde; hij had een staf van vijftig woestijn-roovers, allen even stout, gevoed met den wreeden geest van Zobeïd zelf, en door hem getemd, als prooi-dieren door den menner, zij beminden hunnen meester, en hij wist het, maar gebaarde alsof hij 't niet wist, om die liefde aan te driften.
Dit jaar was Zobeïd erg boos, omdat de bronnen hem geen drank gunden, en dat alzoo vele slaven stierven langs de duinen of midden de rots-engten, waar hunne lichamen verdorden tot stof en gebeente.
En de stapelplaats der slaven, waar hij gewoonlijk zijn koopwaar sorteerde, de eunukken uitverkore, en de zwakken liet sterven - de woestijn zelve deed voor hem die taak - Touechr was nog verre, en de gelederen der slaven-dolaards werden immer kwijnender en treuriger voort-slepend; - Zobeïd was woedend. Doch de bewoners der oasen, in de verborgenheden der rots-valleien, kwamen niet, en hielpen hem niet, zij kenden hem en vreesden zijn plotslijke razernijen, want dan spaarde hij niemand, - overigens zijzelven hadden geen laving tenzij enkele waterdroppelen, elken morgen uit de bron geput, en 't flauwe sap der bleek-gele watermeloenen, welker oogst mislukt was.
| |
| |
Zobeïd besefte allengs zijn toestand, en werd nu zwijgend, verbijtend zijn gram, eens-maar zwoer hij tot zijn roofmakkers: ‘Als we niets meer te drinken hebben, drinken we 't bloed onzer slaven.’
- ‘Als ze er nog hebben,’ - besloot de groote Kanki, reeds beducht om zijn stoutmoedig antwoord, maar Zobeïd had het niet gehoord.
Dien avond ook zagen ze in den omtrek geen vuren, smokendrood-glanzend tusschen de verre rotsblokken, want geen oase wilde bezocht worden door de slaven-kapers, uit vreeze zelf te worden geplunderd, en Zobeïd, kampte tusschen de roode graniet muren, in de diepste-stilte en eenzaamheid dezer steen-woestijn.
Hij klom op den hoogsten rots-koepel, en stond daar, in den purperen na-schemer, groot, spierig-gebouwd onder zijn sluiermanteling, met drie-zilver-witte arends-vederen op zijn blauwe tulband, en zijn koortsige oogen overschouwden de verten, waar de sterren geboren werden, als dauwdroppelen in de nevelen der kimmen, Zobeïd's voet, als de klauw van een arend, krampte op de schilferig-gebrandde rots, en zijn hand plantte de lans op 't gebergt, en zijn mond stamelde een wanhopige vloek, edoch hij zag niets, niets, over de verten, dan 't geschemer van witte gebeenten in de rots-sleuven waar de zand-banen dóór-gordelden, en in den hoogsten drang zijner gramschap, daarboven, als hij eindelijk, na een heel zegevierend en trotseerend leven, de onmacht voelde, de nederlaag zijner prooidier-instinkten, gemarteld, gekneld en geveld door de woestijn zelve, hunne barre moeder, dan barstte zijn hart, en de gezwollen ader in zijn beenig voorhoofd, en zijn beide bliksemige oogen schoten vol bloeds, rood als de graniet-rots waarop hij stond, hij voelde een pijn, hij vaagde met de hand over zijn oogen, opende deze, en kneep ze weêr toe, maar 't baatte niet, - Zobeïd was blind.
Een oogenblik nog twijfelde hij, maar de duizeligheid van 't alleen-staan, zoo hoog op de steilte, en de plotse schrik, dien hij nooit gekend had, doch die nu zijn merg doorzinderde, de schrik van 't gepletterd neêrvallen af de rots-bonken, indien hij een stap dorst wagen, - overtuigden hem dat blindheid hem werkelijk geslagen had, hij voelde 't menschlike zwakke en brooze dat hij nooit in zich geweten had, en dat hij altoos rond zich had verdrukt en gemarteld, hij voelde 't nu ontwaken - Zobeïd werd een kind, zoo week en zoo bang, hij zag geen sterren meer, doch hij zag schimmen, bloedschimmen, een heele kruipende rood-druipende stoet dáár beneden hem, over de bleeke zanden.
Die agonie-koorts duurde langen tijd, maar Zobeïd roerde niet,
| |
| |
hij stond pal, als een standbeeld in de purper-glazige hoogten, boven de bronzen rotsen.
En allengs rotste ook weêr in hem d'oude inborst tot doodskracht en wilskrachtige bevelings-aandrang, - Zobeïd nam zijn hoorn en blies om volk te roepen, hij blies den naam van dengene dien hij wilde spreken, 't was Kanki.
Zobeïd hoorde Kanki opstijgen langs de rotswallen, waaraf nu en dan een splinter of een marmer-kei uit het graniets-vleesch in de vallei neêr-bonsde, onder Kanki's voet weg.
Als Kanki boven op 't gebergt kwam, zegde Zobeïd:
- ‘Kanki, nader niet.’
Kanki bleef op afstand, hij wist wat dit gebod beteekende.
- ‘Kanki, dit wil ik; luistert ge?’
- ‘Ik luister, meester.’
- ‘Ga beneden, verlos de slaven, deel onder u en onder hen al 't voedsel uit dat nog overblijft, rijst, sorgho en dadels, en laat ieder slaaf gaan werwaarts hij wil, ge hebt gehoord?’
- ‘Ja meester,’ schorde Kanki verbaasd.
- ‘Ga, en doe; weet dat ik zie, van hierboven, hoe ge 't doet.’
- ‘En wij, meester?’
- ‘Wie?’
- ‘Wij, uwe getrouwen, uwe dienaren.’
- ‘Keert naar uw vaderland weêr.’
- ‘En gij, meester.’
- ‘Ik, ik sterf hier dezen nacht.’
- ‘Meester!’
- ‘Ik wil,’ en Zobeïd trok, bedreigend, den haan zijner geweer over.
Kanki, vertrok, en volbracht het bevel.
Als hij weg was knielde Zobeïd, gebroken, en dacht aan zich zelven, en overzag zijn leven, en doorleefde 't weêr gansch, in den angst der koorts, - zooals een driftig paard, dat zou een verren tragen rit hebben afgelegd, onder zwaren last voortgezweept door vele handen en schimgevaren, en dat plots pal staat, omkeert en, in een ruk van zijn moedwil, de heele baan terug dóór-vliedt onder den zelfden last en zich opnieuw kwetst aan alle doornen, alle zweepslagen weder ontvangt, alle schimsels dóórschrikt en aanstormt op de stal-plaatse van waar het uittrok, uitgeput, doodlik vermoeid, schuimend, zweetend, sidderend en geknakt in al zijn krachten;
Zoo viel Zobeïd daar neêr, en leed al wat hij lijdend niet had willen voelen, en al wat hij had doen lijden aan anderen, het was
| |
| |
een geweldige dood-strijd. De gemartelde slaven-kaper versmachtte de zuchten die slaakten uit zijn hijgende borste, en plette zijn voorhoofd op de rots, om voorzeker te blijven liggen, gestrekt daarboven, en niet omneêr te tuimelen en alzoo het reddingswerk te storen, dat daar beneden plaatsgreep.
Hij hoorde aldra de vreugdekreten der verloste slaven, die, in hun blijdschap, niet beseffend hoe hopeloos hun toestand was in de woestijn, dool-vlakte van dorst en honger, en vergetend al 't ellendige kwaad dat hij hen gedaan had, riepen:
- ‘Leve Zobeïd, heil Zobeïd, de koning der woestijn.’
Dit vernam Zobeïd, en zijn hart bonsde, - voor de eerste maal zijns levens, kende hij den pols der liefde, - op dien oogenblik stierf hij, en in den doods-vrong brak zijn voorhoofd en zijn schedel midden dóór, verbrijzelend-neêrgeploft op 't graniet van 't gebergt...
Middelerwijl vertrokken ook de roovers, krijgsgezellen van Zobeïd, ze dorsten 't bevel huns meesters niet breken, maar menigeen, keerde 't hoofd om, al wegrijdende, en zag omhooge naar de geheimzinnige zwart-roode rots, omcirkelt met de blauwig-purpere hemel-zwerken, volgetinteld met sterren, doch ze zagen de trotse schim niet meer staan daarboven, Zobeïd was er verdwenen.
En de legende heeft rond die verdwijning van Zobeïd's gestalte gedicht dat Allah, aan den wreeden schuimer der woestijn al zijn misdaden vergaf, om wille der laatste eenigste goede daad zijner stormige levens-reizen, en dat hij stervend, nog levend, ontvangen werd in de paleizen van 't Hiernamaals.
Geen skelet werd daar ooit gevonden, misschien hebben de leeuwen der bergen het begraven.
Emiel van der Straeten
|
|