| |
| |
| |
Twaalf Beesten
I
Peerden
De peerden zijn de glorie van den boer; als het koppel aan den ploeg gespannen het hof verlaat, dan trekt er een heel fortuin door de poort. 't Is overigens ook volgens het getal peerden, dat de grootte van de pachtgoeden opgegeven wordt. Een peerdegoed is 'n gedoente van één peerd. Een hofstede van 'n koppel, dat klinkt al. Een boerderij van drij of vier peerden, dat wordt met eerbied vernoemd.
De peerden maken de gedurige bekommernis uit op het hof en elk is er mede bezig, vooreerst de boever, die ze bezorgt en begaat, onder dag en nacht, lijk een kiekske op een berdelke, die ze bekloestert en beteeuwelt lijk een kind, zij, de machtige klinkers, met hun ijzelijken kop, hun puilende lijf, hun fortsige pooten en vereend achterste.
Dan de boer, die ze bebroedt met de oogen; die ze beziet, wijl hij met de handen op de heupen geleund staat tegen den pilaar, en ze gaan, ginder, aan den dubbelen ploeg gespannen, al trekkend, dat hun steert recht staat, al nikkend en heiend met den kop, al wuivend met de lange mane, al neiend van wildheid en brooddronkigheid.
Ja, de boer, die is nooit moede gekeken op zijn beesten - en als de peerden op stal staan, staat hij er ook, te luikoogen in het deuregat, te monkelen van overdaanheid, met wellust de nijpende ammoniak-geuren op te trekken, wijl ‘Baai’ en ‘Zwarten’ hun haver kweernen, dat het ronkt en rospt; wijl ze zijsprongen maken, dat hun knippels tegen de scheiweegen buischen; wijl ze schreeuwen en meeuwen van ongenadige, schabouwelijke zottigheid; wijl ze stenen van verpoeftheid en hun achterste - een heele deure volopgooien, met daverende ontploffingen.
De boerin, de die zou koeken bakken voor de peerden - en als
| |
| |
ze het koppel ziet van 't hof trippelen, aan den wagen gespannen en reisveerdig, dat 'n gaat heur niet; ze weet de beesten liever thuis of te velde, dan langs wegen en straten - en ze vreest altijd voor ongelukken. Peist, zooveel geld dat er in zit!
Tegen dat ze inkomen, heeft ze een potje weerse gekookt, met veel, veel lijnzaad in; ze heeft op voorschot reeds de bakken uitgekuischt en uitgevaagd en tegen dat de beesten gebonden zijn, staat de weerse te doomen en vervult gansch den stal met fleeuwsche oliereuk.
En dan sloeberen en swanselen die kerels in hun swol.
De maarte 'n houdt precies zoovele van de peerden niet, maar ze houdt soms meer van den boever; om in zijn gratie te staan, steelt en rooft ze al wat ze kan voor zijn peerden - en als ze de tillevoetende rossen de poorte ziet uitgaan, met den boever achteraan, dan merkt ze de reuzegedaanten noch de levenslust niet van zijn beesten, maar de duivelsche slakheid en snelheid van den leider.
De knaap doet niet liever dan met het derde peerd loopen, - en als hij op het sleephout staat, zet hij zijn één hand op de heup, om te toonen dat hij dat werk allang ‘feits’ is, zoo doende lijk jongens, die met één hand hun fiets houden, uit ‘ding’. Die knaap, hij zou te voete naar Brugge gaan, om met de peerden te mogen werken.
De koeier vindt ook veel beschotten in de peerden - en hij begint al mee te klappen, over hun gaven en gebreken; algelijk, hij kan nog geen juist onderscheid maken, tusschen karnaadheid en dempigheid, tusschen spaans en kruisgallen, tusschen de kroon en het klein voetje; en als hij den boer en zijn zoons, of koopmans en geburen hoort klappen van peerden met ‘volume’, van peerden met hamers en kloppers, van peerden met strek en gladdigheid, dan zet hij de oogen open, schart in zijn haar, kotert in zijn neus en mommelt ongeduldig:
Wat de gadomme mag dat al beteekenen!
's Zondags is het groote peerdedag te lande, Creimer, of Boertje, of Goldstein zijn aangekomen, op ronde om hun aankoopen te doen; Isaac en Jacob zijn al op toer; Rollebach en de ‘Kleintjes’ rolleren rond en... 't gaat er! Boer Vanneste's ruin is opgesmeten, geweigerd in de levering; boer Cneut is een tand getrokken van tweehonderd frank aan zijn brabantsche merrie; boer Zegher's koppel ligt met het stranglejoen en boer Caene heeft een klopper verkocht voor achttien-honderd frank. Dan volgt de beschrijving van de peerden uit den omtrek.
Boer Haelewijn's ingekochte vos, wel wel! da's puik: 'n extra brabantsch peerd, taille genoeg, hengstachtig, 'n kleine groote, korte
| |
| |
beenen en diepe singel; nu een echte brabander, met breeden kop, gememberd en gepuikeld, 'n gescheurd peerd, breed en gespleten, met leen en rik, met sterk alaam onder hem - en die no 1 uitkomt; nu, 'n bijzondere snee, de steert goed geplaceerd - één die aan d'eerde houdt, zulle! Twee duizend frank, te kloppe!
Boer Tanghe's rosschimmel is grooter, meer stadspeerd en cammioneur van de laatste force, 'n ware Berliner, die goed over den grond gaat.
Boer Claai's zwarten laat te wenschen, er kan te veel wind onder, hij heeft te weinig darmen; daarbij, hij komt niet vrank buiten, hij draaft onder hem en is verbonden in den stap, niet liber genoeg; hij is 'n ribbe te lang, te vernepen, niet geschud, daarbij, 't heeft te warme ('t is kwaad) en te weinig letten.
Uitgeklapt over de peerden, vallen ze op de ‘commarce’ die slabbakt en djeemenisteren over het geld dat ze toesmijten.
En... dan zegt het werkvolk:
't Is te hooren, dat de peerden geld weerd zijn; de boeren verschieten meer in een peerdevalling, dan in al de ongemakken van al hun volk ineens.
| |
II
Veulens
Groot nieuws! Boer Lemmens's merrie, ‘Miete’, is gekachteld!
Geheel den dag en 's anderdaags is het processie, van al de boerzoons uit de buurt naar ‘Lemmen's’ hof en den volgenden Zondag, is het ommegang voor de boevers.
De verscheling noemt ‘Polke’ en 't is 'n duivelsch schoon Polke, zeggen ze allen.
Moere is jaloersch van haar lievelingske en als de bezoekers toekomen, kijkt ze loensch en leelijk om, naar al die kurieuzeneuzen; en als ‘Polke’ roert of opspringt, neit ze maneschuddend, vol vrees, dat het kleintje hem kwetsen zal of bezeeren.
En ‘Polke’ springt recht en daar staat het, te waggelen en onnoozel te doen, een aardig, leelijk ding, lijk een eindje worst op vier oneffene, kromme, slonke, gebulte en geknuiste stokken; aan 't een ende van dat worstje, een leelijke rattesteert en aan 't ander ende een kop, menschen! een kop! een mortierskop! de helft te groot voor dat pleuntje - en daarin twee groote, onschuldige kinderoogen.
| |
| |
‘Polke’ wilt mee en lokt hebbelijk zijn buikske vol, wijl Moere er staat lijk een djole en haar keppeling likt.
Algelijk, dat gaat niet, geheele dagen in die bokse loopen - en ‘Miete’ reikhalst tot tegen de traliën, glarieoogt naar buiten, snoffelt de reuken van 't jeugdig groen op, trippelt ongeduldig en neit. 't Moet toch geestig zijn huiten - en met Polke mee!...
De deure vliegt open.
‘Miete’ wordt bij den breidel gestekt en buiten getrokken; ‘Polke’ neit al en sukkelt achter, zóó slonk en uitvallig, al knikkend op zijn vóórpootjes en al maaiend, met zijne stakestijve hazebillekes; 't beestje is lijk sneeuwblind; 't loopt tegen deuren en muren en fruitboomen; 't verschiet hem bijkans dood van een henne en 't robbeld, al steigerend, met zijn vier pikkels in de lucht.
‘Miete’ schreeuwt van alteratie en snorrelt en grolt en briescht al neiend op, vol moederlijken angst, maar ‘Polke’ ruifelt hem op en zwinkelt weerom mee, nevens moere, naar de weide.
't Peerdejongske kijkt er zijn oogen uit, in die groote weide; 't loopt tusschen een bende kiekens; de klokhenne floddert boven op hem; de kiekens spoeteren tjiepend en kriepend weg - en nog-eens spettert ‘Polke’ ondersteboven.
En die gloeiende kalvers komen nu op en blekken met hun domme kuitoogen, naar dat aardig afzichtelijk beestje, dat op zijn kromme sikkels te daveren staat, met het palinglijfje vol trillingen; maar ‘Miete’ geeft die gapers een knap alhier en een bete aldaar, zoodat ze: mreu! moorelen van pijn en er van onder speerzen, tot tenden der weide, alwaar ze, in één troppel, kalverraad houden.
‘Polke’ is weer opgesprongen en drumt tegen moere en staat er te zinnen, dat de wereld toch zoo aardig is en vol gevaren; 't drumt nog nader bij moere en 't pakt 'n slokske, om 't verschot in te spoelen - en moere staat er wijdbeende, lijk een blok en likt vernibbeld haar korneuteling.
Heere menschen toch! 's anderendaags wordt ‘Miete’ uit de weide gehaald; ‘Polke’ draaft tewege mee, de poort uit, maar ouw! de boever slaat met het platte van de hand, tegen zijn pijlende ooren en de poorte vliegt toe; moere snorrelt en briescht en steigert; ‘Polke’ neit en drilt en zoekt om uit en weg en achter, maar niet te doen, moere is weg, gaan werken en ‘Polke’ zit alleen dij de kalvers. Alle getiën is het nu een groote blijdschap, als ze malkaar terugzien; ‘Miete’ weet niet waar het heur houdt en ‘Polke’ springt langs haar op, dreelt onder haar kele weg, kruipt onder haren balg en is zot-'n half, tot moere ook het zotte in den
| |
| |
kop krijgt en ze beiden de pooten in de lucht gooien en rond de weide schijveren, van zotte levenslust en goêdagen.
En ja, de dag komt ook, dat ‘Polke’ gespeend is en van moere afblijft; 't is een pachtbeestje geworden, nog een weinig te veel gespannen in de knietjes en wat over de ‘bouletjes’, maar allezins is dat toch de jongde en de sterke kost zal dat verhelpen.
Geheel het hof is nu zijn beloop en dat sporrewaan steekt overal zijn neus in en uit, door iedereen gepaluft en aangetrokken; 't krijgt fijne beetjes alhier en aldaar; 't vecht en tinst met vrouwvolk en mannevolk; 't drimmelt in de waschkamer en drinkt er in 't duikertje de keernemelk uit - en 't is al meer dan eens gebeurd, dat het al achter in de keuken geraakte en de drie papteelen - die op-tafel doomden - vierkant uitsloeberde, wijl boerin en maarte in den stal de koeien uitluidden.
Laçy! met ruize uit de kindschheid, wordt het een gareel opgezet en moet het - met een grooten blok achter hem - rond de weide, om te leeren werken.
't Kachtel-zijn is uit en 't peerdeleven vangt aan.
| |
III
Koeien.
Komt in den stal, om kennis te maken, nu dat de beesten juist aan hun keten liggen en klaver peuzelen.
't Is 'n beetje warme en 't riekt straf en 't pinst in de oogen, maar 't en gaat daarvan niemand dood - en bovendien, 't is gezond.
Wat 'n reke! Wat 'n reke!
Twaalf vlaken van beesten, gezonde tanten, blinkend in hun vel en bekkenerig!
En gaan dat die twaalf kodden doen! just lijk kwispels, op en neer, rechts en links; 't is zuiver djakken en de vliegen die te bijten zaten, krijgen troef, dat ze elders gaan venten.
Overziet nu eens goed geheel de reke.
Hier hebt ge vooreerst ‘Molle’, mollezwart, zwaar en ottervet; ze heeft al tien kalvers gekregen, en ze geeft lijk 'n pompe, maar ja, 't is een drinker over winter en dan leevert ze, dat het oliebroodsop langs haar muile afloopt en ze smekt lijk 'n tinke van klare goêdagen. Jammer dat ze 'n oude klakkebosse wordt en danig hollewaarde komt, maar ze is nog de belhamel van de bende en gepaluft! Maar ze is toch fraai ook, koeiefraai! een zuivere djole en niet vies, van
| |
| |
niet, altijd bekkenerig en noch tuiten, noch steken, noch beurelen, niet, eten en zwijgen en slapen.
Er nevens staat ‘Plakmes’ 'n zuiver spaan; ze heeft haar tweede kalf verloren en ze geeft maar vijftien pinten - en vies! een beurzepakker, dat is ze, eentwat van niet, daar.
Verder hebt ge ‘Mense’ en ‘Witte’ twee volle veerzen, effene gladde ranken, met een rugge lijk een planke; ze blinken in hun haar; beesten van veel belofte, die vooruit rollen.
Daarover staat ‘Triene’ te hikpatjikken, met 'n ingestuikte heupe; ze heeft dat betrapt aan den deurstijl, met te geweldig in te schoffelen, zuiveruit gulzigheid, naar den bondel klaver in 't sliet; 't is een oude kijkkasse, 't vel over de beenderen, die ter jaren naar den velleman moet.
Dat zijn drie baken die volgen: ‘Trompette’ ‘Bonte’ en ‘Baekelandt’, alle drie in volle geefte en ingevallen! - met lanken waarin ge een bondel hooi zoudt draaien; ze zouden een mensche het haar van zijn hoofd knagen; maar geven is geven ook, pertank, Baekelandt is van de jaren al moeten gelankt worden; ge ziet nog de wonde, juist één vame van het ruggebeen en één vame van de heupe weg.
Nevens ‘Baekelandt’ staat ‘Steker’ 'n vervloekte vuiligheid, die altijd gereed is, om zijn hoorns in de pels van de andere beesten te stekken; ware het niet dat ze goed van bate is, ze ware allang en menige-tijd verkocht, even als ‘Roeland’ die een uitbreker is; zwijgt van die fijge, ze zou door de levende doornhagen boren.
‘Kerstnacht’ ‘Battevier’ en ‘Keizerinne’ staan wel tenden, ginder, in den donkeren, maar prijsbeesten zijn ze, alle oogen vol, geschilderde beesten, brokken die aan den grond hangen, prachtbeesten, buiten dat ‘Battevier’ 'n pompesteert heeft en dat ‘Kerstdag’ 'n beetje te veel gehaamd is, maar nu, men scheert geen koei op één haar.
't Zal nu een spel gaan zijn, heel de bende moet naar de weide en ze trappelen en kwispelen van ongeduld en ze beurelen! beurelen!
Meu-ge! meu-ge doet ‘Molle’ - en die meu dreunt en die ge schraaft.
Mbeu! steekt ‘Baekelandt’ Mrrr Mrr Mrreu! tuiten ze met vijf-zes.
Gheu gheu gheu! Schettert ‘Plakmes’. Ge 'n zoudt er met geen twintig persen doorslaan.
Ze vinden al het deuregat. ‘Trompette’ terdt zedig buiten, lijk een kwezel uit de kerke; ‘Battevier’ gooit haar buiten, lijk een
| |
| |
henne, die van de stokken springt; ‘Keizerinne’ ‘Kerstdag’ en nog een stuk of twee, terden deftig en gezapig op den dam, lijk tribunaalheeren in de gerechtzaal; maar ‘Steker’ komt op en draait zijn hoorn in de voorgangsters hespe, dat ‘Kerstdag’ op ‘Keizerinne’ springt en ‘Keizerinne’ tegen ‘Battevier’ vliegt en en... de koeier grijpt zijn djakke en kletst in de ronde; de maarte gooit haar knippel op ‘Battevier’, die 't niet 'n verdient; maar de boer slaat met de vork op ‘Stekers’ keuten, die het niet gestolen heeft - en de boerinne tiert, met de handen op de heupen, tot heel de bende buiten het hof is en de dreve ingaat, kwijlend van verlangen naar de groene weide en stronkelend of slepend door het zand, lijk gloeiende zandstuivers.
Die koeien! die koeien! geheel het hof moet er achter loopen; en wat zal het zijn, als ze inkomen?
De stal moet gekuischt en gewasschen worden; de slieten moeten opgevuld worden; de beesten moeten ingedaan, besteld en gemolken worden en de boer mag van geluk spreken, als hij 's nachts met al zijn volk uit den polk niet moet, om ‘Bonte’ te binden, die haar bindsel kan afsnokken, of om ‘Trompette’ te helpen, die te dikke kan staan, of om nog andere ditjes en datjes.
Geen keure of kost de boter geld!
| |
IV
Kalvers.
Dat is al een heele gebeurtenis op het hof, als er een kalf ter wereld komt. Men tuit op den hoorn, of men trekt aan het klokje; de boer staat gereed, met armen en beenen te zwieren - en hij loopt dood-verslaàn, om alles gereed te maken en te leggen; de boever komt te vierklauwen van het land met het koppel; werkman en knaap laten braakhouw of schaaf vallen en vliegen het hofgat in; de boerinne loopt vernesteld, lijk een henne, die ei op heeft en de koeier krijgt de koorts tusschen vel en vleesch: ‘Blare’ moet kalven en 't zal te doen zijn!
‘Blare’ is gekalfd en 't is verdommelijk een veerzekalf. 't Is een veerzekalf, een klopper! breed van schoûwren met een effen rugge en daarbij bruin-rood - en bovendien, er zit ‘origine’ in; 't komt voort, wacht, wacht... 't komt voort al den moederlijken kant, van ‘Bella’ en al de vaderlijke zijde van ‘Patapoef’; ge weet wel, de vermaarde ‘Patapoef’, die overal met de eerste prijzen
| |
| |
wegliep. 't Is bovendien klaar en duidelijk, 't Kasselsch-ras staat in den nieuweling gecijferd, de hemel van zijn tootje en zijn tonge zijn zwart, lijk Pietje Lucifers broekgat.
't Is precies tweede Sinxendag - en de verscheling wordt ‘Mesdag’ gedoopt; dáár! hij heeft toch al een naam. Seffens wordt hij een handsvol zout in de muile gewreven en ná dat moeder gemolken is, krijgt hij een leekske griestemelk. Dat gaat niet, in den beginne en de boerinne moet hem eerst vingeren en alzoo den swol gewend maken; hij snoffelt en swobbelt, doch eindigt, met smaak te vinden in moeders melk en te drinken lijk een snoek.
Ge moest hem ‘Garde’ genaamd hebben, zottebolt de koeier, hij zou van eerst-af gesloeberd hebben.
‘Mesdag’ wordt in het etenkot gedregen, bij alle viere zijn pooten - en op een nestje-strooi gedraaid, maar lang duurt het niet, of hij robbelt en rollebolt onderteboven, staat half recht, tuimelt weer, geraakt te poote en valt nog, tegen deuren en slieten, dat het buischt lijk kanonschoten. 't Doet zeer en ‘Mesdag’ zet zijn kip open en moorelt, lijk een gekeeld zwijn. Dat duurt tot hij eigenlijk kan recht blijven en dan staat hij op zijn pooten, lijk op vier kromme alaamsteerten, te daveren lijk een iefrouwhond, te zwinkelen naar hier, naar daar, onnoozel te kijken, met zijn eenlijke kalveroogen, en lijk achter entwat te zoeken dat hij verloren heeft, tot hij nog eens met een heesch gegrol, te schijveren ligt, met de pikkels omhoog.
Acht dagen lang is ‘Mesdag’ de lieveling van 't hof; hij drinkt lijk een tempelier en blinkt in zijn vel van pure gezondheid; nu is hij ook al rap te poote en hij smijt zijn achterste op en doet koers in zijn etenkot.
Na een goe weke wordt ‘Mesdag’ op een morgen bij zijn ooren gestekt en hij trekt mee, al bletende van angst en pijn, naar de weide, bij de andere kalvers, bij ‘Roodje’, ‘Maaibeen’, ‘Klinker’ ‘Ringeland’ en ‘Tijgertje’.
Wel wel! wat doet het toch aardig, buiten, in de wijde wereld, te midden dat groen, zóó veel groen! en onder die hooge boomen - en bij die andere beestjes, koeiejongskes ook, en nog andere beestjes, met pluimen, die in het gras rondloopen en vlerkeslaan.
‘Mesdagske’ is puidonnoozel, 't puiloogt en 't beeft, en al op eens, 't zet zijn keel open en 't gaat zoo ongenadig aan 't beurelen, dat het hem verslikt - en zijn vooisje in gegrol uitsterft.
Dat is ‘Mesdagskes’ intrede in de wereld, het dal van tranen.
Jamaar, ‘Tijgertje’ komt toegeloopen en snuffelt aan zijn nieuw maatjes lijf en likt aan zijn klikke; ‘Mesdagske’ springt op van
| |
| |
verschot en pikkelt te vierklauwe weg en ‘Tijgertje’ achter hem, al zijn achterpooten in de lucht gooiend.
Roodje, Maaibeen, Klinker en Ringeland komen ook kennis maken en ‘Klinker’ geeft ‘Mesdag’ een bok in de hespen, dat hij omver spettert. In één weerlicht is hij op en weg, lijk de pijl uit den boog, al rond den boomgaard en de vier tinsers achter hem, al wat ze rekken kunnen; maar de koeiewachter vliegt er ook op los met een perse; hij legt die drie-vier keeren langs hun vel, tot ze hun gerief hebben en ‘Mesdag’ gerust laten.
't Wierd tijd 't beestje stond tenden asem, de lanken te trekken en zóó bedrukt, zoo eenlijk bedrukt te kijken.
Algelijk, ‘Tijgertje’ meent het goed met ‘Mestdagske’ en het duurt geen tijd, of ze zijn goede maatjes en wandelen zij aan zij, in het groen tapijt, lijk twee bloedeigene nichtjes - die ze zijn -.
Ze zien malkaar oprecht stijf geerne en bovendien, de andere fikken moeten koes zijn, of ‘Tijgertje’ vaagt ze... en weet je?... zijn hoorntjes komen al uit.
Zoo is ‘Mesdagskes’ inbete; de kennis is gemaakt; de vrede is geteekend en voortaan is de weide voor hem een aardsch-paradijs, waar het vroolijk, onschuldig en dertelend in zal loopen, tot de jaren van koeiediscretie er zullen zijn.
(Wordt vervolgd)
Edward Vermeulen
|
|